21093 |
stroef |
sleeuw:
sleeje tānd hebbe (L216p Oirlo),
sleij tend (L216p Oirlo),
sleje (L216p Oirlo),
stroef:
stroef (L216p Oirlo),
zuur:
eine zoere meensch (L216p Oirlo)
|
sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef (een ~ man) [SGV (1914)] || Stroef, gezegd van de tanden (b.v. na het eten van een zure appel) [N 10B (zj)]
III-2-3, III-3-1
|
24806 |
stronk van de eikenboom |
eikenpoest:
aekepoest (L216p Oirlo)
|
stronk ve eikeboom
III-4-3
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
kappenstronk:
káppesstroonk (L216p Oirlo),
koolstronk:
koeëlstroonk (L216p Oirlo),
stronk:
stroônk (L216p Oirlo)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] || koolstronk
I-7
|
18106 |
strontje |
schijtvlek:
schietvlek (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
wegescheet:
weggescheet (L216p Oirlo)
|
een zweertje op het ooglid? [DC 60 (1985)] || Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24384 |
strontvlieg |
strontvlieg:
groen-goud kleurig
stroontvliēg (L216p Oirlo)
|
vlieg, soort
III-4-2
|
32628 |
strooibak voor kunstmest |
emmer:
ęmǝr (L216p Oirlo
[(vroeger)]
),
zaaibak:
[zaaibak] (L216p Oirlo)
|
De bak waarin de met de hand te strooien kunstmest voort gedragen wordt, is heel vaak dezelfde bak die gebruikt wordt om graan te zaaien. Waar dit het geval is, zijn de betreffende woorden (zaaibak, -korf, -mand, -kerp, -kaar, zaadbak, -korf, -kaar), waarvan men de dialectvarianten aantreft in het lemma zaaikorf, hier slechts in de woordtypevorm opgenomen. Daarnaast zijn er benamingen die duidelijk alleen van toepassing zijn op de kunstmeststrooibak. Om de kunstmest te verspreiden werd er ook wel gebruik gemaakt van een oude emmer. Dit was het geval bij erg kleine bedrijven, bij de bemesting van kleine percelen (ook de tuin), bij kleine hoeveelheden kunstmest (zeker in het begin van de kunstmestperiode, ook als er guano gestrooid werd), of als de boer geen zaaibak had. Men kan zich voor het strooien van kunstmest ook bedienen van de ter plaatse gebruikelijke voorschoot voor het zaaien van granen. Daarom worden benamingen als zaaikleed, -slob, -scholk, scholk en voorschoot veelal slechts als type vermeld. De dialectvarianten daarvan vindt men in het lemma zaaikleed. [JG 1a + 1b add.; N 15A, 3 + 4; N 18, 109 + 110 add.; N P, 19 add.]
I-1
|
25574 |
strooien |
strouwen:
strǫu̯ǝ (L216p Oirlo)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s]
I-11
|
30516 |
strooien dak |
strooien dak:
strø̜jǝn dak (L216p Oirlo)
|
Dak dat met stro gedekt is. Zie ook de lemmata 'Gedreven dak' en 'Gespreid dak'. [S 36; monogr.; Vld.]
II-9
|
18276 |
strooien hoed |
panama:
plat. Van Dale: II. panama, 1. zeer buigzame hoed, van panamastro gevlochten.
Panama (L216p Oirlo),
strohoed:
[Vgl. WNT: stro - strooi - ...] [NB- WLD I.4: lm. stro, stro/strouw; struu en strooi als aparte trefwoorden (blz. 121)]
strui-hōēd (L216p Oirlo)
|
hoed, strooien ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22041 |
strooisel |
strooisel:
strø̜i̯sǝl (L216p Oirlo)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|