19378 |
trap |
trap:
ein smaal trap (L216p Oirlo)
|
trap [een smalle ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
19710 |
trapleer |
huishoudtrap:
huushâldtráp (L216p Oirlo),
leer:
\'n Häöltere lieër Hoonderd poond mit de lieër: een geslacht varken licht van gewicht Wie \'n lieër wil beklimme, mótòp de underste sproot beginne: wie iets wil bereiken , zal eenvoudig moeten beginnen
lieër (L216p Oirlo),
trapleer:
tráplieër (L216p Oirlo)
|
kleine verplaatsbare trapleer voor huishoudelijk gebruik || trapleer
III-2-1
|
19755 |
traploper |
loper:
luuëper (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
traploper:
trápluuëper (L216p Oirlo)
|
gangloper || traploper
III-2-1
|
30421 |
trappaal |
trappepost:
trapǝpǭst (L216p Oirlo),
trappost:
trappǭst (L216p Oirlo)
|
De eerste, verzwaarde stijl van een trapleuning. [N 55, 137; monogr.]
II-9
|
17958 |
trappelen |
trappelen:
trappele (L216p Oirlo)
|
Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23282 |
trappist |
trappist:
trappiste (L216p Oirlo)
|
Een Trappist [Latrap]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19379 |
traproede |
roede:
roei (L216p Oirlo),
Ki‰k uut, dat \'r gén roeje van de tráp losligge
roej (L216p Oirlo),
traproede:
tráproej (L216p Oirlo)
|
Elk van de houten of metalen staven die een traploper op zijn plaaats houden (roe, lat) [N 79 (1979)] || metale roede,stang || ronde of platte staaf om een traploper vast te leggen
III-2-1
|
19850 |
trechter |
trechter:
traechter (L216p Oirlo),
trechter (L216p Oirlo),
tuit:
toēt (L216p Oirlo),
tuitje:
tuutje (L216p Oirlo)
|
spits toelopend trechtertje || trechter [SGV (1914)]
III-2-1
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trɛ ̝xtǝr (L216p Oirlo)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
traptrede:
traptrēj (L216p Oirlo),
trede:
triǝj (L216p Oirlo),
2 treeje
treej (L216p Oirlo)
|
Elk der boven elkaar gelegen en terugwijkende opstapjes die samen een trap in een huis vormen, waarlangs men naar een andere verdieping kan gaan (trede,tree,trap) [N 79 (1979)] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.]
II-9, III-2-1
|