18311 |
uitneembaar frontje |
bef:
bèf (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo)
|
frontje, uitneembaar ~ in de hals van een jurk [vestje, plastron] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21452 |
uitnodigen |
uitnodigen:
uûtnuëdige (L216p Oirlo),
verzoeken:
verzuke (L216p Oirlo)
|
iemand verzoeken bij iemand op bezoek te komen, een feest bij te wonen etc. [verzoeken, noden, bidden, uitnoden, kwelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
schelden:
schelden (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
uitjouwen:
uûtjouwe (L216p Oirlo),
uitschelden:
uûtschelle (L216p Oirlo)
|
iemand smadelijke, honende woorden naar het hoofd werpen [uitkeken, uitjouwen, uitjuiwen, bellen, uitklappen, uitgodverren,uitschelden, uitsliepen [N 85 (1981)] || schelden [SGV (1914)]
III-3-1
|
22343 |
uitsliepen |
uitsliepen:
ütsliepe (L216p Oirlo)
|
uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|
21787 |
uitsluitsel |
<omschr.> dat is mijn antwoord en daarmee af:
da⁄s mien antwoord en daor mit af! (L216p Oirlo),
duidelijk antwoord:
en dudeluk antwoord (L216p Oirlo)
|
een beslissend antwoord, een antwoord dat alles uitlegt [uitsluitsel, uitbedul] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
23660 |
uitstalling van het allerheiligste |
uitstelling van het allerheiligste:
uutstelling van et allerhelligste (L216p Oirlo)
|
Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23424 |
uitstallingstroon |
troon:
troeen (L216p Oirlo)
|
De troon, de ruimte of plek boven het tabernakel waar het Allerheiligste wordt uitgesteld. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18925 |
uitstellen |
uitstellen:
uût stelle (L216p Oirlo),
verschuiven:
verschuve (L216p Oirlo)
|
iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24741 |
uitvallen van dennennaalden |
geruizel:
ve den
gerūzel (L216p Oirlo)
|
uitvallen v naalden
III-4-3
|
18891 |
uitvlucht |
uitmaaksel:
uûtmaksel (L216p Oirlo),
uitvlucht:
uûtvlucht (L216p Oirlo)
|
wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)]
III-1-4
|