32342 |
vat, ton |
ton:
ton (L216p Oirlo)
|
Een vat of ton is uit houten duigen en twee bodems samengesteld en wordt met behulp van houten of metalen banden bijeen gehouden. Het middendeel ervan, de buik, heeft de grootste omvang. Vanuit het midden loopt het vat naar het boven- en ondereinde smaller toe. [N E, L; L 21, 40; monogr.]
II-12
|
21284 |
vechten |
vechten:
vechte (L216p Oirlo)
|
ruzie maken en daarbij gebruik maken van handen, armen en benen [kempen, kebberen, vechten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
34266 |
vee |
beesten:
bęstǝ (L216p Oirlo),
bīǝstǝ (L216p Oirlo),
vee:
viǝ (L216p Oirlo)
|
Alle huisdieren samen: paarden, runderen en kleinvee. Vergelijk het lemma ''veestapel'' (13.12) in deze aflevering. [A 11, 4; JG 1a; RND 4, 31; RND 7, 31; RND 8, 31; RND 10, 31; Wi 52; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-11
|
20503 |
veel drinken |
buizen:
böjze (L216p Oirlo),
heffen:
Hij is te voel um òp zien werk veul te höffe, már dat ândere höffe duut hij vuis te gaer höffe is hier ook optillen
höffe (L216p Oirlo),
jeppen:
jɛpə (L216p Oirlo),
lappen:
leppe (L216p Oirlo),
zuipen:
bijv veel bier
zoepe (L216p Oirlo)
|
drinken van alkohol in behoorlijke mate || drinken; Hoe noemt U: Veel en met graagte drinken (loeriën, leerzen) [N 80 (1980)] || veel drinken || veel en met kleine beetjes drinken || veel sterke drank drinken
III-2-3
|
21877 |
veel moeten betalen |
met de brokken zitten:
mit de brök zitte (L216p Oirlo)
|
veel kosten hebben, veel moeten betalen [brokken] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18373 |
veel te grote schoen |
schuitje:
schüütjes (L216p Oirlo),
schuitjes
schuutjes (L216p Oirlo)
|
schoen, veel te grote ~ [affeseersjoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18547 |
veel te wijde broek |
flodderboks:
flodderbôks (L216p Oirlo)
|
broek, veel te wijde ~ [flodderboks] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20497 |
veelvraat |
doorjager:
durjaeger (L216p Oirlo),
schrok:
sxrok (L216p Oirlo),
schrokker:
sxrokər (L216p Oirlo),
schrokkerd:
sxrokərt (L216p Oirlo),
slokker:
sloeker (L216p Oirlo),
vreetbeer:
vraetbaer (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
vrēͅtbēr (L216p Oirlo),
vreetwolf:
vrēͅtwoͅlf (L216p Oirlo),
vreter:
vrēͅtər (L216p Oirlo),
vreterd:
vrēͅtərt (L216p Oirlo)
|
mannelijke veelvraat || schrokkop || slokop || veelvraat || veelvraat; Hoe noemt U: Iemand die gulzig is, gulzigaard (vraat, fretter, veelvraat, doorjager) [N 80 (1980)] || vreetzak || vrouwelijke veelvraat
III-2-3
|
24613 |
veenbes |
vembeer:
soort bosbes, vaccinium oxycoccus
vembeer (L216p Oirlo)
|
veenbes
III-4-3
|
26703 |
veengrond, stuk niet ontgonnen hei of woeste grond |
moer:
moer (L216p Oirlo)
|
Een stuk grond waarop het mogelijk is een bepaald soort turf te steken. [I, 3; N 27, 4a; N 27,18a; S 39]
II-4
|