25114 |
bomijs |
bomijs:
bôm-ies (L216p Oirlo)
|
ijs waar het water onderuit is gelopen [holijs, bomijs, papieren zolder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20902 |
bonbon |
bonbon:
bònbòn (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo)
|
bonbon || praline
III-2-3
|
33510 |
bonen- of erwtenstro |
bonenstro:
boeëneströj (L216p Oirlo),
erwtenstro:
erteströj (L216p Oirlo)
|
bonenstro || erwtenstro
I-7
|
20661 |
bonenkruid |
bonenkruid:
boeënekruud (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo)
|
bonenkruid
I-7, III-2-3
|
26294 |
bonkelaar van het staakijzer |
bonkelaar:
bonkelaar (L216p Oirlo)
|
Liggend wiel met op de buitenrand rechtopstaande kammen, dat in sommige windmolens in plaats van het rondsel aan het bovenste uiteinde van het staakijzer bevestigd is. Zie ook afb. 60. Een aantal woordtypen is mogelijk ook van toepassing op een horizontaal wiel waarbij de tanden in het verlengde van de cirkelstraal staan. [N O, 14h; A 42A, 13; N O, 41g; A 42A, 55]
II-3
|
23309 |
bonnet |
bonnet (<oudfr.):
bonnet (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
muts:
muts (L216p Oirlo)
|
De bonnet van de priester. [N 96B (1989)] || kalot, kruinmutsje voor priesters {afb} [plekkertje, klets, kelotje, kadots] [N 25 (1964)]
III-3-3
|
18296 |
bont als apart kledingstuk |
pels:
pels (L216p Oirlo),
vos:
vos (L216p Oirlo)
|
bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
17877 |
bont en blauw slaan |
bont en blauw slaan:
bont ɛn blòu gəslāgə (L216p Oirlo)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
18629 |
bont geruite langwerpige omslagdoek |
neusdoek:
nuzzik (L216p Oirlo)
|
omslagdoek, bont geruite langwerpige (stola-achtige) ~ voor meisjes [bonte nuzzik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
24125 |
bonte specht, specht |
specht:
spaecht (L216p Oirlo)
|
specht
III-4-1
|