18034 |
braken |
kitsen:
WNT: kitsen (IX), Klanknabootsende benaming voor: (Vocht) straalsgewijze tusschen de tanden door uitspuwen.
kitse (L216p Oirlo),
kotsen:
kotse (L216p Oirlo),
kotsen (L216p Oirlo),
spijen:
speje (L216p Oirlo)
|
kotsen [SGV (1914)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20732 |
bramenvlaai |
braamberenvlaai:
Syst. WBD
bròmbaere-vlaaj (L216p Oirlo),
bramenvlaai:
braomeflaai (L216p Oirlo),
bromberenvlaai:
bròmbaereflaaj (L216p Oirlo)
|
Bramenvla [N 16 (1962)] || bramenvlaai
III-2-3
|
19860 |
branden |
branden:
de kachel brandt (L216p Oirlo)
|
brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
20562 |
brandewijn |
brandewijn:
brandewien (L216p Oirlo),
brândewien (L216p Oirlo)
|
brandewijn || brandewijn; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank, gestookt uit wijn of graan (brandewijn, snevel, franse) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19635 |
brandhout |
aanmaakhout:
schânse huuëre bij \'t ánmaakhaolt
ánmaakhaolt (L216p Oirlo),
brandhout:
brandholt (L216p Oirlo),
branthoͅlt (L216p Oirlo),
kachelhoutjes:
káchelhäöltje (L216p Oirlo),
poestjes:
puusjes (L216p Oirlo)
|
[SGV (1914)]aanmaakhout voor fornuis of kachel || aanmaakhout, kleine stukjes hout om een vuur aan te steken || brandhout [SGV (1914)] || kort stukjes stam dienend als brandhout in de kachel of het fornuis
I-7, III-2-1
|
23442 |
brandkast in de sacristie |
brandkast:
brandkast (L216p Oirlo)
|
De brandkast, kluis of safe, waarin de heilige vaten bewaard worden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24875 |
brandnetel |
brandnetel:
brand˱nētǝl (L216p Oirlo),
netel:
nētǝl (L216p Oirlo)
|
Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5
|
21468 |
brandslang |
brandslang:
brândslang (L216p Oirlo)
|
de buis van soepele stof waardoor het water van een brandspuit geleid wordt [ader, darm] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19840 |
brandstof |
stokens:
stokes (L216p Oirlo),
De schop lit wer vol stokes vur káchel en fernuus
stokes (L216p Oirlo),
stook:
stook (L216p Oirlo),
Gót már schöpkes rape vur de stook: ga maar denneappels rapen als brandbaar materiaal
stook (L216p Oirlo)
|
brandbaar materiaal voor te stoken || brandstof || brandstof voor een kachel || het materiaal dat gebruikt wordt voor het stoken
III-2-1
|
24306 |
brasem |
brasem:
brasem (L216p Oirlo),
brassem:
bressem (L216p Oirlo)
|
brasem || Hoe noemt u de brasem: een zoet- en brak watervis die voorkomt in stilstaande tot traagstromende wateren. Het lichaam is hoog en zijdelings afgeplat. De buikvinnen staan achter de borstvinnen voor de rugvin. De anaalvin is sterk ingesneden. De bovenste he [N 83 (1981)]
III-4-2
|