id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33916 | dempig | dempig: dɛmpex (Oirlo) | Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6] I-9 |
24526 | den | den: dén (Oirlo), enne den (Oirlo) | De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)] || den, denneboom III-4-3 |
19048 | denken | denken: deinken (Oirlo) | denken [SGV (1914)] III-1-4 |
24476 | dennenappel | dennenappel: ei. zonder j deinnenappel (Oirlo), kwakel: kwakels (Oirlo), pegel: pegel (Oirlo), schobje: schöpke (Oirlo) | De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)] || denneappel || dennenappel [SGV (1914)] || sparappel III-4-3 |
22087 | dennennaalden | dennennaalden: ei. zonder j deinnenoald (Oirlo), pitser: pitser (Oirlo) | dennenaald || dennennaald [SGV (1914)] III-4-3 |
24738 | dennentakje met een pluim | pluim: pluum (Oirlo) | Een takje met een pluim, aan een den (plos). [N 82 (1981)] III-4-3 |
24537 | dennenwortel | poest: poest (Oirlo), stronk: stroônk (Oirlo) | De wortel van een denneboom (puist, stronk, wortel, stol). [N 82 (1981)] III-4-3 |
20597 | desemen | gist derindoen: alleen de bakker deed dat ges derien dōēn (Oirlo) | desemen; Hoe noemt U: Zuurdeeg in het beslag voor brood doen, desemen (zuren, mengen, desemen, het zuur zetten) [N 80 (1980)] III-2-3 |
20946 | dessert | achterna: axtərnōͅ (Oirlo) | toetje, dessert III-2-3 |
23319 | deugd | deugd: deugd (Oirlo) | Deugd. [N 96D (1989)] III-3-3 |