22481 |
dinsdag voor aswoensdag |
carnavalsdinsdag:
carnevalsdinsdag (L216p Oirlo)
|
De naam voor de dinsdag vóór aswoensdag [carnavalsdinsdag]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18601 |
directoire |
sjansboks:
[Vgl. WBD III, 1.3: directoire, sjansboks]
sjansbôks (L216p Oirlo)
|
directoire, damesbroek met elastiek in de pijpezoom [sjans-, sjemieboks] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22665 |
dirigent |
dirigent:
dirigent (L216p Oirlo)
|
De leider van een orkest of koor [dirigent, muziekmeester]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
23565 |
dirigent van het zangkoor |
directeur (fr.):
direkteur (L216p Oirlo),
dirigent (<du.):
dirigent (L216p Oirlo)
|
De dirigent, de leider van het zangkoor. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23931 |
dispensatie |
ontheffing:
bv. van vasten voor zwaar werk, zoals turf strèke
ontheffing (L216p Oirlo)
|
De ontheffing, vrijstelling van een kerkelijk gebod of voor-schrift (op het gebied van de zondagsheiliging, vasten en onthouding, huwelijk). [N 96D (1989)]
III-3-3
|
22473 |
dobbelen |
dobbelen:
doͅbələ (L216p Oirlo)
|
Het kansspel waarbij met dobbelstenen geworpen wordt om daarvan winst of verlies te laten afhangen [dobbelen, teerlingen, bollen, smakken, possediezen, tritsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22382 |
dobbelsteen |
dobbelsteen:
doͅbəlstiən (L216p Oirlo),
klank niet weer te geven
dobbelstein (L216p Oirlo)
|
dobbelsteen [SGV (1914)] || Kleine kubus waarvan de zes vlakken respectievelijk met 1-6 "ogen"voorzien zijn [steen, dobbelsteen, teerling]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22415 |
dobber |
dobber:
dobber (L216p Oirlo),
kurk:
körk (L216p Oirlo)
|
De kurken drijver(s) aan het snoer van een hengel [dobber, dop, kurk, upper]. [N 88 (1982)] || dobber [SGV (1914)]
III-3-2
|
20332 |
dochter |
dochter:
daochter (L216p Oirlo),
dochter (L216p Oirlo),
dochtər (L216p Oirlo),
maagdje:
megje (L216p Oirlo)
|
(dochter;) Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || dochter [DC 03 (1934)] || dochter; (Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20419 |
dode |
dode:
doeëje (L216p Oirlo),
dojje (L216p Oirlo),
lijk:
liek (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo,
L216p Oirlo),
overledene:
ovverleejene (L216p Oirlo),
J(onger) V(enraays)
overledene (L216p Oirlo)
|
de overledene || een dode (zn) || het dode lichaam van een mens [lijk, dode, kadaver] [N 87 (1981)] || het lijk [de liech] [N 96D (1989)] || lijk || overledene
III-2-2
|