24498 |
driekleurig viooltje |
viooltje:
viola odorata
fiäölke (L216p Oirlo),
wilde viooltjes:
wilde viuuëlkes (L216p Oirlo)
|
Driekleurig viooltje (viola tricolor 5 tot 40 cm groot. De bladeren zijn eivormig-langwerpig, gekarteld, de steunblaadjes zijn ingesneden; de bloemen hebben 4 omhoog gerichte, meestal blauwpaarse kroonbladeren en 1 naar onder gericht, meestal geelwit kr [N 92 (1982)] || viooltje
III-4-3
|
22480 |
driekoningen |
driekoningen:
driekunninge (L216p Oirlo)
|
6 januari, Driekoningen [Dreikeunige, Koningen, dortiendach]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18650 |
driesteek |
bonnet (<fr.):
bonnet (L216p Oirlo)
|
steek, hoed waarvan de (gedeeltelijke opgeslagen) luifel drie hoeken vertoont (bijv. een bepaalde priesterhoed) [drieteut, drietip, drejtik, tööt] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
23811 |
drievuldigheidszondag |
drievuldigheidszondag:
drievuldigsheidszondag (L216p Oirlo)
|
De eerste zondag na Pinksteren, het feest van de H. Drieëenheid of Drievuldig-heid, Drievuldigheidszondag. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18866 |
driftig |
giftig:
gifteg (L216p Oirlo),
giftklier:
gif-klier (L216p Oirlo),
koppig:
köppig (L216p Oirlo),
opvliegend:
opvliegend (L216p Oirlo)
|
driftig [SGV (1914)] || kwaad, woedend, driftig || vervuld van plotselinge woede of ongeduld [duftig, koppig, kort aangezet, haastig, krikkel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17939 |
driftig lopen |
giftig lopen:
giftig loëpe (L216p Oirlo)
|
lopen: driftig lopen [op ne staog loope] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22655 |
drijftol |
drijftol:
drieftol (L216p Oirlo)
|
drijftol [SGV (1914)]
III-3-2
|
24939 |
drijfzand |
drijfzand:
drief-zând (L216p Oirlo)
|
drijfzand, met water verzadigd zand dat rustig ligt maar waarin alles wegzakt wat er druk op uitoefent [drijf, drift, vloei, papieren zolder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19575 |
drinkbeker |
melkbeker:
melkbeker (L216p Oirlo)
|
drinkbeker, aarden of stenen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20499 |
drinken |
drinken:
dreenke (L216p Oirlo),
drinkə (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
drìnkən (L216p Oirlo),
Waor r veul zinge már ieëne dreenkt, kunde baeter nie zien vur de gezelleghejd: In een café is het gwezelliger dan in de kerk Wie âltied dreenkt, pruËft nie, wie noeët dreenkt, pröt âltied
dreenke (L216p Oirlo),
kleppen:
kleppe (L216p Oirlo),
zuipen:
zoĕpə (L216p Oirlo)
|
drinken [DC 03 (1934)] || drinken van alkohol, speciaal van bier || drinken; Hoe noemt U: De dorst doen ophouden (lessen, blussen, verslaan) [N 80 (1980)]
III-2-3
|