e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q033p plaats=Oirsbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
snijwonde snijwonde: sjniejwonj (Oirsbeek), sjniewoenj (Oirsbeek), snit: ene sjnied (Oirsbeek), vats: (= een grote snee).  vadsj (Oirsbeek) snee in de vinger [N 07 (1961)] || Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (sleuf, kreeuw, vil, slip, schorp, krab). [N 84 (1981)] III-1-2
snikken snikken: sjnikke (Oirsbeek) snikken [snoffe] [N 10 (1961)] III-1-4
snipper papier: papier (Oirsbeek), snipper: sjnupper (Oirsbeek), snippertje: sjnipperkə (Oirsbeek), staaltje: sjtölkə (Oirsbeek), stof: stof (Oirsbeek) een afgesneden, afgeknipt of afgescheurd stukje papier of stof [snipper, stoike, schreudje, schroodje, snippeling] [N 91 (1982)] III-3-1
snoepen snoepen: schnoepe (Oirsbeek), snuiten: sneutse (Oirsbeek) snoepen [SGV (1914)] || snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)] III-2-3
snoepgoed lekkers: lekkesj (Oirsbeek), slok: sjlŏĕk (Oirsbeek), sloeke (Oirsbeek) snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)] III-2-3
snoepje babbelaar: babbeleer (Oirsbeek), babbeléér (Oirsbeek), babbeltje: bebbelke (Oirsbeek), bebbölke (Oirsbeek), klompje: klūmke (Oirsbeek, ... ) snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)] || snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)] III-2-3
snoer smik: šmek (Oirsbeek) Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.] I-10
snor schnauz (du.): šnóts (Oirsbeek), snor: schnor (Oirsbeek), šnòr (Oirsbeek), snorretje: schnorke (Oirsbeek) snor (knevel) [DC 01 (1931)] || snorbaard [SGV (1914)] III-1-1
snorren snorren: sjnorrə (Oirsbeek) een ruisend-brommend geluid maken, gezegd van bijv. een kacheltje [snorren, snorzen] [N 91 (1982)] III-4-4
snorrepijp snor: sjnoer (Oirsbeek) Het zelfgemaakte speelgoed bestaande uit een stukje karton of een dun plankje dat de kinderen snel ronddraaien en dat een snorrend geluid kan maken [snorrebot, hor, snorrepijp]. [N 88 (1982)] III-3-2