e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q033p plaats=Oirsbeek

Overzicht

Gevonden: 5037
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
deksel van een doodskist deksel: deksəl (Oirsbeek) het deksel van een doodskist [scheel, roef] [N 87 (1981)] III-2-2
dempig dempetig: dɛmpǝtex (Oirsbeek) Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6] I-9
den den: ideosyncr.  den (Oirsbeek) De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)] III-4-3
denken denken: dinke (Oirsbeek) denken [SGV (1914)] III-1-4
dennenappel dennenappel: ideosyncr.  denneappel (Oirsbeek), dennenkuif: denne koef (Oirsbeek), kegel: WLD  kegəl (Oirsbeek) De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)] || dennenappel [SGV (1914)] III-4-3
dennennaalden dennennaalden: denne naalj (Oirsbeek) dennennaald [SGV (1914)] III-4-3
derde hooioogst derde snit: dridǝ šnit (Oirsbeek) Uitdrukkelijk gevraagd naar de derde hooioogst, gaven sommige informanten de volgende antwoorden; vaak werd deze derde oogst echter niet meer gemaaid maar door de koeien of schapen afgegraasd. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. [N 14, 128d] I-3
desemen desemen: désemə (Oirsbeek), te bakken zetten: te bakke zette (Oirsbeek), tə bàkkə zéttə (Oirsbeek), te zuur zetten: tə zōēr zéttə (Oirsbeek) desemen; Hoe noemt U: Zuurdeeg in het beslag voor brood doen, desemen (zuren, mengen, desemen, het zuur zetten) [N 80 (1980)] III-2-3
deugniet deugniet: deugneet (Oirsbeek), duppen: döppe (Oirsbeek), ondeugender, een -: ondeugender (Oirsbeek), poet: pōēt (Oirsbeek), stouterik: sjtooterik (Oirsbeek), vlegel: vléégel (Oirsbeek) deugniet [SGV (1914)] || een ondeugend kind [stinkgat, deugniet] [N 85 (1981)] || een ondeugende jongen die allerlei streken uithaalt [pagadder, horzak, luifer] [N 85 (1981)] III-1-4
deuk in een hoed vouw: vauw (Oirsbeek) deuk in een hoed [dömpel] [N 25 (1964)] III-1-3