e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q033p plaats=Oirsbeek

Overzicht

Gevonden: 5037
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
drinkbak voor de koeien zoopbak: zø̄p˱bak (Oirsbeek  [(bij keuterboeren)]  ) Uit een aantal benamingen wordt niet duidelijk om welke soort van drinkbak het gaat: los of vast, ouderwets of modern. Andere benamingen geven aan uit welk materiaal de bak vervaardigd is. [L 38, 33; monogr.; add. uit N 5A, 37a; A 10, 10] I-6
drinkbus tuit: tø̄t (Oirsbeek  [(Emma)]   [Maurits]) De blikken fles waarin men drank, meestal koffie, bewaart. De opgave "lutte" uit Q 121 is metaforisch gebruikt. Wanneer iemand die bijzonder veel dorst heeft een hele grote drinkbus meebrengt zegt men wel dat hij "eŋ lo̜t" (luchtkoker) heeft meegebracht (Lochtman pag. 76). [N 95, 52; monogr.; Vwo 127; Vwo 158; div.] II-5
drinken drinken: drinkĕ (Oirsbeek), lessen: lèèsjə (Oirsbeek), lésjə (Oirsbeek), lêsje (Oirsbeek) drinken [DC 03 (1934)] || drinken; Hoe noemt U: De dorst doen ophouden (lessen, blussen, verslaan) [N 80 (1980)] III-2-3
drinken bij de zeug drinken: dręi̯ŋkǝ (Oirsbeek), zuiken: zūkǝ (Oirsbeek) Het zuigen of drinken bij de zeug, gezegd van de big. [N 19, 21a] I-12
drinkglas glas: glaas (Oirsbeek), glās (Oirsbeek), schopje: voor dames  šøͅpkə (Oirsbeek) drinkglas [RND] || drinkglas zonder voet [N 20 (zj)] III-2-1
drinkglas met voet glas: glaas (Oirsbeek) drinkglas met een voet (kapper, kopper(tje)) [N 20 (zj)] III-2-1
drinkkuil in de wei poel: pōl (Oirsbeek) Een kuil in het weiland met drinkwater voor het vee. De woordtypen drinkput en put duiden op een put gemaakt van cementen ringen. [N 14, 70; A 21, 1h; monogr.] I-8
droesem brozelen: broozele (Oirsbeek), drab: drap (Oirsbeek), dras: dras (Oirsbeek, ... ), orten: oarte (Oirsbeek) droesem [SGV (1914)] || droesem; Hoe noemt U: Bezinksel in een wijnfles (droesem, dras) [N 80 (1980)] III-2-3
droge koe manse koe: mau̯s kǫu̯w (Oirsbeek) Koe die geen melk meer geeft maar toch niet drachtig is. [N 3A, 73] I-11
drogen, droog worden (van gemaaid gras) (het gras) hooit: hēt (Oirsbeek) Het droog worden, gezegd van gemaaid gras. [N 14, 90; monogr.] I-3