18631 |
alpinomuts |
pats:
patsj (Q033p Oirsbeek)
|
alpino(muts) [patsj] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
32786 |
andere eggen |
wentel[eg]:
wɛntǝl[eg] (Q033p Oirsbeek)
|
Dit lemma bestaat grotendeels uit egbenamingen die - vrijwel zonder nadere toelichting - werden opgegeven in antwoord op woordvragen (pineg, spijkereg, beiteleg, worteleg, wenteleg en slede-eg). Voor ''eg'' en ''eg'' zie het lemma ''eg''. [N 11, 72a + c + d + g + i + j; N 11A, 168 + 169a + c + e + f + i + j; div.; monogr.]
I-2
|
33260 |
andere oude klaversoorten |
luzerneklee:
lyzɛrn[klee] (Q033p Oirsbeek)
|
In dit lemma staan de niet in de andere lemmaɛs met behandelde klaversoorten bijeen. Vergelijk de behandeling van het materiaal voor vraag N 14, 82, "oude grassoorten" in aflevering I.3. Enkele soorten kunnen worden geïdentificerd; hopklaver is de Medicago lupulina L.; rolklaver (en rolklee) is de Lotus corniculatus L.; bastaardklee is de Trifolium hybridum L.; honingklee is de Melilotus Miller; luzerne of luzerneklee is de Medicago sativa L. Bij ɛstoppelkleeɛ (L 330): "tegelijk met het graan gezaaide klaver die na het maaien van het graan tussen de stoppels opschiet". Zie ook de toelichting bij het lemma Klaver, Algemeen. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [N 14, 83; monogr.; add. uit A 60A, 14]
I-5
|
25242 |
andere soorten sneeuw |
dikke vlokken:
dikke vlokken
dīēkə vlokkə (Q033p Oirsbeek),
forse sneeuw:
dikke vlokken opgave goed gelezen (JK)
fòsje sjnĭējə (Q033p Oirsbeek)
|
verschillende soorten sneeuw [spuwsneeuw, watersneeuw] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24403 |
angel van bij of wesp |
angel:
WLD
angel (Q033p Oirsbeek)
|
Hoe noemt u het orgaan waarmee bijen en wespen steken (angel) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
19312 |
angst |
angst:
angs (Q033p Oirsbeek),
angst (Q033p Oirsbeek),
schrik:
sjrik (Q033p Oirsbeek)
|
angst [SGV (1914)] || het gevoel van beklemming en vrees, veroorzaakt door een [wezenlijk of vermeend] dreigend onheil of gevaar [angst, schijt, schrik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33621 |
anjelier |
fletje:
fletje (Q033p Oirsbeek)
|
[DC 17 (1949)]
I-7
|
19819 |
anjer, anjelier (dianthus caryophyllus l.) |
violet:
-
fletje (Q033p Oirsbeek)
|
tuinanjer [DC 17 (1949)]
III-2-1
|
21251 |
anker |
anker:
anker (Q033p Oirsbeek),
aŋkǝr (Q033p Oirsbeek)
|
anker [SGV (1914)] || Stuk ijzer dat wordt gebruikt om muren, vloeren, gordingen etc. met elkaar te verbinden. Het is gewoonlijk samengesteld uit een schieter en een veer. De schieter vormt het metalen onderdeel aan de buitenzijde van de muur en bestaat uit een metalen staaf die in het midden een nok heeft. De veer brengt de verbinding tussen schieter en muur of vloer tot stand. Schieter en veer kunnen met behulp van één of meer spieën aan elkaar worden bevestigd. Zie ook afb. 72. De woordtypen 'strijkanker', 'trekanker' en 'strekanker' worden specifiek gebruikt voor een anker waarvan de veer in de dwarsrichting over twee of drie balken ligt. Het dient om muren te verankeren die evenwijdig lopen met de balklaag. [N 31, 38; N 4A, 51b; N 54, 123b; N 54, 124a; N 54, 126; monogr.]
II-9, III-3-1
|
21829 |
antwoorden |
antwoorden:
antjwoordə (Q033p Oirsbeek)
|
ten antwoord geven [antwoorden, anderen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|