25443 |
het vlees in stukken snijden |
stukkeren:
štø̜kǝrǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Als één der helften van het gekloofde dier verwerkt wordt, snijdt men deze eerst in enkele grote, wat handzamer stukken. [N 28, 98; monogr.]
II-1
|
25441 |
het vlees laten besterven |
laten afsterven:
lǭtǝn āfštɛrvǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Na het verwijderen der ingewanden e.d. en het schoonmaken laat men het vlees hangen om het te laten afkoelen en opstijven. De volgende dat wordt het verder verwerkt. Enerzijds is dit een eis van de keuringsdienst (eventuele ziektes e.d. zijn dan makkelijker te constateren), anderzijds komt dit besterven volgens velen de smaak van het vlees ten goede. [N 28, 95; monogr.]
II-1
|
21436 |
het volle bedrag |
het volle pond:
ps. letterlijk overgenomen!
het volle pŏĕndj (Q033p Oirsbeek)
|
volle bedrag, de gehele som, zonder korting [de hele poet, de volle roefel, de hele paaj?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
25557 |
het voorrijzen in de trog |
te bakken zetten:
tǝ bakǝ zɛtǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Volgens de informant van P 56 worden de grondstoffen in de trog of de machine gebracht. Eerst de bloem (± 50 kg). De gist (± 1 kg) wordt opgelost in water. Dit mengsel wordt op de bloem gegoten, waarin eerst een soort trechter is gemaakt. Dit alles laat de bakker ongeveer 15 minuten staan. Dit is dan wel het voorrijzen in de trog. [N 29, 24b; N 29, 24a]
II-1
|
19768 |
het vuur aansteken |
aansteken:
(Bij opschteuke).
aaschtêke (Q033p Oirsbeek)
|
aanstoken [SGV (1914)]
III-2-1
|
19415 |
het vuur doven |
laten uitgaan:
het vuur (de kachel, de sjtoof) laoten oetgaoë (Q033p Oirsbeek),
uitmaken:
het vuur oetmake (Q033p Oirsbeek)
|
doven, laten uitgaan, gezegd van vuur in de kachel [N 07 (1961)]
III-2-1
|
20678 |
hete bliksem |
appelprots:
appelproetsj (Q033p Oirsbeek),
hete bliksem:
heete bliksem (Q033p Oirsbeek)
|
Stamppot van appelen en aardappelen (appelprul, hemel en aarde, hete bleksem, onder en boven de tafel, hoog en laag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20404 |
heten |
heten:
heische (Q033p Oirsbeek)
|
heeten [SGV (1914)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
hopper:
høpǝl (Q033p Oirsbeek)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
heup (Q033p Oirsbeek),
huep (Q033p Oirsbeek),
höp (Q033p Oirsbeek)
|
heup [SGV (1914)] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|