18841 |
hopen |
hopen:
hoopə (Q033p Oirsbeek)
|
een gunstige verwachting hebben over iets wat men wenst [verhopen, hopen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25136 |
horizon |
einder:
einder (Q033p Oirsbeek),
horizon:
horizon (Q033p Oirsbeek),
streep:
striep (Q033p Oirsbeek)
|
horizon, de lijn waar hemel en aarde elkaar lijken te raken [einder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33456 |
horizontale sluitbalk van een poort |
sliethout:
šl‚ēthǫu̯t (Q033p Oirsbeek)
|
Een losse balk, soms een stevige stok, die horizontaal wordt aangebracht achter de beide poortvleugels door hem achter haken te leggen. Zo is de gehele poort gesloten. Deze afsluiting bevindt zich meestal ter halve hoogte. Door functionele overeenkomst kunnen sommige benamingen ook in gebruik zijn voor andere afsluitingen. [N 5A, 54a; N 4A, 48; monogr.]
I-6
|
18233 |
horloge |
horlogetje:
horlözjəkə (Q033p Oirsbeek),
uur:
oer (Q033p Oirsbeek),
uurtje:
ŭŭrkə (Q033p Oirsbeek)
|
horloge [SGV (1914)] || uurwerk dat men bij zich draagt, bijv. om de pols [glozie, lozie, allozie] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18149 |
horrelvoet |
horrelvoet:
horrelvoot (Q033p Oirsbeek),
paardsvoet:
paesjvoot (Q033p Oirsbeek)
|
Misvormde voet (homperd, horjevoet, horrelvoet, homperpoot, strompelvoet, paardvoet). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17847 |
hotsen |
hobbelen:
hoebelə (Q033p Oirsbeek),
hotsen:
hotsen (Q033p Oirsbeek),
stuikelen:
sjtŏĕgelə (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
stuiken:
sjtŏĕgə (Q033p Oirsbeek)
|
hotsen [SGV (1914)] || Hotsen: schokkend, stotend vooruitgaan (schokkelen, hotsen, hotselen, bodderen). [N 84 (1981)] || zachtjes schokken in of op een voertuig op een hobbelige weg (botteren, bottelen) [N 90 (1982)]
III-1-2, III-3-1
|
17812 |
houden |
houden:
houwe (Q033p Oirsbeek)
|
houden [SGV (1914)]
III-1-2
|
21459 |
houden van |
houden van:
haute van (Q033p Oirsbeek),
houtə van (Q033p Oirsbeek),
liefhebben:
leefhubbe (Q033p Oirsbeek)
|
liefde voelen voor iemand [fiel zijn met, veel houden van, veel afhouden] [N 85 (1981)] || liefhebben [SGV (1914)]
III-3-1
|
22183 |
houtduif |
ringduif:
rijnkdoef (Q033p Oirsbeek),
omdat ze een witte ring van veren om de hals heeft
rĕinkdoef (Q033p Oirsbeek),
wilde duif:
wilj doef (Q033p Oirsbeek)
|
houtduif || houtduif (41 grootste en bekendste van het stel; wit aan nek en vleugels; broedt overal in bossen en tegenwoordig ook in dorp en stad; vaak in grote troepen [N 09 (1961)] || Wilde duif [N 94 (1983)]
III-4-1
|
32906 |
houten gaffel, schudgaffel |
hooigaffel:
[hooi]gafǝl (Q033p Oirsbeek),
schudgaffel:
šø̜t˲gafǝl (Q033p Oirsbeek)
|
Houten gaffel met twee lange en enigszins gebogen tanden en een korte steel, doorgaans uit een gevorkte tak gesneden; gebruikt om het hooi te spreiden en te keren, maar ook voor andere doeleinden zoals het opschudden van de graanhalmen bij het dorsen met de vlegel, of het strooien van strooisel en voeder voor de dieren in de stal. Zie afbeelding 10, a. Hoewel in het algemeen de term riek een stuk gereedschap aanduidt met méér dan twee tanden, heeft het woord oorspronkelijk en nog in sommige dialecten ook wel de betekenis van een tweetandige vork, met name dan de vork waarmee het hooi wordt opgestoken (zie het lemma ''oogstgaffel''); de opgaven in dit lemma zijn alle dubbelopgaven, naast gaffel of vork. Buiten Haspengouw en het gebied rond Lommel duidt de combinatie van een lange klinker en de letter f in de varianten van het type gaffel wel op een contaminatie van gaffel en gavel; ze staan telkens aan het slot van de varianten onder het type gaffel bijeen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 30; A 28, 6; L 16, 18c; L B2, 243; Lu 6, 6; Av 1, III, 5e; monogr.]
I-3
|