24170 |
houtsnip |
snip:
sjnip (Q033p Oirsbeek)
|
houtsnip (34 grote uitgave van watersnip [116], maar dan bosvogel; meest op trek; ook zeldzame broedvogel; roep in de lente [tsp...wok, wok, wok]; jachtvogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19476 |
houtspaander |
snipper:
sjnuppĕre (Q033p Oirsbeek)
|
spaantje van hout waarmee men vuur neemt uit de kachel of de haard, bijv. om een pijp op te steken (servieskes) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31929 |
houtspiraalboor |
gedraaide boor:
gǝdrīǝdǝ bǭr (Q033p Oirsbeek)
|
Spiraalvormig boorijzer met scherpe zijkanten, dat over zijn gehele lengte door het hout snijdt. De spiraalboor heeft geen centerpunt en kan in tegenstelling tot de centerboor niet gebruikt worden om gaten te boren met een nauwkeurig bepaald middelpunt. Zie ook afb. 74d. [N 53, 164; N G, 31a; monogr.]
II-12
|
31803 |
houtsplinter |
splinter:
šplentǝr (Q033p Oirsbeek)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
houtworm:
hootwoerm (Q033p Oirsbeek),
fonetisch
houtwŏĕrm (Q033p Oirsbeek),
idiosyncr.
hóótwórm (Q033p Oirsbeek)
|
houtworm [DC 23 (1953)] || wormpje dat gangen graaft in het hout van meubels enz. [meemel, muitel, meutel] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
19187 |
hovaardig |
boheidskramerig:
behetsərîemerig (Q033p Oirsbeek),
groots:
greutsch (Q033p Oirsbeek),
grûutsj (Q033p Oirsbeek)
|
grootsch [SGV (1914)] || het gevoel van meerderheid te zeer of ongegrond doen blijken [groots] [N 85 (1981)] || zich heel wat inbeeldend, een te hoge mening van zich zelf hebben [veel kak hebben, veil hebben, ophangen, veel gasconnades veil hebben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18962 |
huichelaar |
fijnoor:
fīēnoer (Q033p Oirsbeek),
huichelaar:
huicheléér (Q033p Oirsbeek)
|
een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
de grote man spelen:
de groote man sjpelə (Q033p Oirsbeek),
huichelen:
huichelə (Q033p Oirsbeek)
|
voorgeven iets te zijn of te doen [veinzen, bouzjezjeren] [N 85 (1981)] || zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
hoed (Q033p Oirsbeek),
hôêt (Q033p Oirsbeek)
|
huid [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schilfertjes:
sjilferkes (Q033p Oirsbeek),
schubben:
schubbe (Q033p Oirsbeek)
|
schilfer [SGV (1914)] || schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|