18725 |
kam |
kam:
kamp (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
kam [SGV (1914)] || Min of meer getande, rode, vlezige uitwas op de kop van kippen. [A 39, 3c; monogr.]
I-12, III-1-3
|
18564 |
kamerjas |
kamerjas:
kamerjas (Q033p Oirsbeek)
|
kamerjas [sjamberloe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18638 |
kamizool |
kamizool (<fr.):
betekenis: bij mannen: een vest als werkwoord: `ze ieme kamezaole`: iemand afranselen
kamezaol (Q033p Oirsbeek),
betekenis: wat de mannen onder de jas droegen rond de jaren `50
kammezoal (Q033p Oirsbeek)
|
kamizool, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18724 |
kammen |
kammen:
kummen (Q033p Oirsbeek)
|
kammen (ww.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
22336 |
kampen |
kavelen:
kavele (Q033p Oirsbeek),
kāvələ (Q033p Oirsbeek)
|
Uitmaken wie de winnaar is bij gelijke stand [kamp, kavalen, kanteren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25296 |
kan, maat van één liter |
kan:
kan (Q033p Oirsbeek)
|
de maat die een inhoud aangeeft van 1 liter [mengel, kan, kop] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21173 |
kanaal |
kanaal:
kanaal (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
een kunstmatige, gegraven, tamelijk brede waterweg (vaart, kanaal) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20599 |
kandeel |
slemp:
sjlèmp (Q033p Oirsbeek)
|
kandeel; Hoe noemt U: Warme drank bereid uit wijn (bier, melk) met eierdooiers, suiker en kaneel, al of niet met wittebrood (kandeel, zuipen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19109 |
kans |
kans:
kans (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
De mogelijkheid, waarschijnlijkheid om te winnen of te verliezen [kans, hasard]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
31908 |
kantbeitel |
stembeitel:
štɛmbęjtǝl (Q033p Oirsbeek)
|
Robuust uitgevoerde houtbeitel met een dik, smal beitelblad, waarvan de afgeschuinde zijkanten meestal bij elkaar komen en zo een rug vormen. Er bestaan echter ook bredere uitvoeringen van de kantbeitel. Zie afb. 65. Door de zware uitvoering van het blad is de beitel geschikt om met een hamer in het hout gedreven te worden. De wagenmaker gebruikt de kantbeitel onder meer voor het hakken van gaten in berries en naven. [N 53, 35c; N 53, 36-37; N G, 25a; monogr.]
II-12
|