20582 |
avondmaal |
avondbrood:
oambrood (Q033p Oirsbeek),
oanbroeët (Q033p Oirsbeek),
avondeten
aombrood (Q033p Oirsbeek),
In de zomer later (10 uur) buiten de zomer (9 uur)
aovendbroet (Q033p Oirsbeek),
avondeten:
aovendaete (Q033p Oirsbeek),
avondsbrood:
oavesbrood (Q033p Oirsbeek),
avondseten:
aovesèètə (Q033p Oirsbeek)
|
de laatste maaltijd van de dag (verschil tussen zomer en winter [N 06 (1960)] || maaltijden; Hoe noemt U: Namen voor de verschillende maaltijden, afhankelijk van de tijd van de dag, eventueel van het jaar [N 80 (1980)] || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: avond [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
20546 |
azijn |
essig:
essig (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek,
Q033p Oirsbeek)
|
azijn; Hoe noemt U: De zure vloeistof bestaande uit azijnzuur en water, die o.a. gebruikt wordt bij het bereiden en conserveren van spijzen (azijn, arzijn, eek) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18321 |
baaien onderrok |
baaien rok:
baajerok (Q033p Oirsbeek)
|
onderrok, dikke baaien ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
slieren:
sjleere (Q033p Oirsbeek),
sjleerə (Q033p Oirsbeek),
op het ijs
schleere (Q033p Oirsbeek)
|
Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)] || glijden [SGV (1914)] || Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
baard:
baart (Q033p Oirsbeek),
bárd (Q033p Oirsbeek)
|
baard [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
34484 |
baarmoeder van de kip |
eierstok:
ēi̯ǝrštok (Q033p Oirsbeek)
|
Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57]
I-12
|
34113 |
baarmoeder van de koe |
draagmoer:
drāxmōr (Q033p Oirsbeek),
dracht:
draxt (Q033p Oirsbeek)
|
[N 3A, 48; A 48A, 47a]
I-11
|
20551 |
babbelaar |
babbelaar:
babbeléér (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
babbelêr (Q033p Oirsbeek)
|
babbelaar [SGV (1914)] || babbelaar; Hoe noemt U: Een balletje van suiker of stroop (babbelder, babbelaar, brok, babbel(tje), suikerbal, sabbelder, ababol, rababbel, kussentje, spekje, steek, kokinje, babbelut) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34585 |
bak |
komp:
kump (Q033p Oirsbeek)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|
34257 |
bak om boter in te kneden |
botterkom:
[botter]kump (Q033p Oirsbeek
[(van beukenhout)]
),
loop:
lōp (Q033p Oirsbeek)
|
Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I]
I-11
|