21296 |
balans |
dobbel warselen:
dǫbǝl wē̜.šǝlǝ (Q033p Oirsbeek),
waag:
woag (Q033p Oirsbeek),
warselen:
wę.šǝlǝ (Q033p Oirsbeek)
|
balans [SGV (1914)] || Dwarshout, dat met een haak aan een wagen vastgemaakt wordt en waar de strengen van de - meestal twee of drie - paarden aan bevestigd worden. Dit dwarshout is dubbel zo breed als het gewone zwenghout (zie dat lemma). Het wordt alleen gebruikt in de streken met de zwaardere en meer vruchtbare grond: Haspengouw en het Maasland. Uit de rest van Limburg waren er hier en daar ook opgaven, maar aangezien deze steeds identiek waren met die voor het gewone zwenghout, kan men aannemen dat het om vergissingen gaat. Dit dubbele zwenghout komt ook voor bij de ploeg en de eg (zie het lemma evenaar, tweespanszwenghout in wld I.2). [N 17, 69b; N G, 65b; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 34, 11; monogr.]
I-13, III-3-1
|
18950 |
baldadig (persoon) |
uitgelaten:
oetgelaotə (Q033p Oirsbeek),
wild:
wildj (Q033p Oirsbeek)
|
wild en uitgelaten [schavurig, baldadig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18605 |
balein |
balein:
balien (Q033p Oirsbeek),
belien (Q033p Oirsbeek)
|
balein uit het korset [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33427 |
balken van de zolder boven de dorsvloer |
legerhouten:
lē̜ ̞gǝrhǫu̯tǝ (Q033p Oirsbeek)
|
De zware rondhouten die op de gebintbalken boven de dorsvloer rusten en die de zoldervloer vormen. Deze zolder is een schelf, die ofwel altijd aanwezig is, ofwel elk jaar tijdens het bergen van de oogst gevormd wordt en weer verwijderd als hij leeg is. De rondhouten worden gelegd van het ene gebint naar het andere of dwars op de lengterichting van de beuk die de dorsvloer inneemt. De enkelvoudsvormen betreffen ofwel één van de balken of zijn collectief voor al de balken samen. Zie ook de lemmata "onderste" en "bovenste balken van de schelf" (3.4.2 en 3.4.3). Zie ook afbeelding 14.c bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68b; N 4, 35 en 68; N 4A, 13a en 13b; monogr.]
I-6
|
20695 |
balkenbrij |
balkenbrij:
balkebrie (Q033p Oirsbeek),
balkebriej (Q033p Oirsbeek),
balkebrij (Q033p Oirsbeek)
|
balkenbrij [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)] || Balkenbrij (bombaalie?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19351 |
balorig |
koppig:
köppig (Q033p Oirsbeek),
kreutelijk:
krèùetelik (Q033p Oirsbeek)
|
niet naar raad willen luisteren [balorig, balsturig, netelig, kriemelig, balkjorig, koppig, kwaad] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17716 |
balzak |
klootzak:
Meestal echter slechts fig. voor een persoon.
klôêtzak (Q033p Oirsbeek)
|
balzak, scrotum [zak, beurs] [N 10c (1961)]
III-1-1
|
32309 |
band |
reep:
rēp (Q033p Oirsbeek)
|
In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.]
II-12
|
34084 |
banden |
pezen:
pēzǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a]
I-11
|
21297 |
bandiet |
bandiet:
bandiet (Q033p Oirsbeek),
schobbejak:
sjŏĕbejak (Q033p Oirsbeek)
|
bandiet [SGV (1914)] || een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)]
III-3-1
|