19535 |
lemmer |
mets:
mets (Q033p Oirsbeek)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17643 |
lende |
lende:
lĕinje (Q033p Oirsbeek),
linje (Q033p Oirsbeek)
|
lendenen [SGV (1914)] || lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17558 |
lenig |
gezwank:
gesjwank (Q033p Oirsbeek)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
Opm. v.d. invuller: zo wordt het ook genoemd.
de lente (Q033p Oirsbeek),
uithoud:
oethaut (Q033p Oirsbeek),
voorjaar:
het veurjaor (Q033p Oirsbeek),
vörjoar (Q033p Oirsbeek)
|
lente [DC 39 (1965)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
duivelskind:
duivelskendj (Q033p Oirsbeek),
filou (fr.):
fien-oor (Q033p Oirsbeek)
|
een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)] || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
laepel (Q033p Oirsbeek)
|
lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31924 |
lepelboor |
lepelboor:
lē̜pǝlbǭr (Q033p Oirsbeek)
|
Boorijzer voor hout met een lepelvormig uiteinde. Het snijvlak van de boor is half bolvormig. Zie ook afb. 74b. De lepelboor wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De wagenmaker boort er onder meer de voorgeboorde naven van karwielen verder mee uit zodat daar vervolgens de naafbus in geplaatst kan worden. [N 33, 329; N 53, 162a; N G, 31c; monogr.]
II-12
|
19556 |
lepelrek |
lepelrek:
laepelrek (Q033p Oirsbeek)
|
rekje aan de wand waarin lepels worden bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21748 |
leraar |
leraar:
leraar (Q033p Oirsbeek)
|
een leerkracht aan een instelling voor voortgezet onderwijs [magister, leraar, regent, leer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18340 |
leren beenkap |
gamasche:
kamasje (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)]
III-1-3
|