e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Oirsbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lemmer mets: mets (Oirsbeek) snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)] III-2-1
lende lende: lĕinje (Oirsbeek), linje (Oirsbeek) lendenen [SGV (1914)] || lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)] III-1-1
lenig gezwank: gesjwank (Oirsbeek) lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)] III-1-1
lente, voorjaar lente: Opm. v.d. invuller: zo wordt het ook genoemd.  de lente (Oirsbeek), uithoud: oethaut (Oirsbeek), voorjaar: het veurjaor (Oirsbeek), vörjoar (Oirsbeek) lente [DC 39 (1965)], [SGV (1914)] III-4-4
lepe, doortrapte kerel duivelskind: duivelskendj (Oirsbeek), filou (fr.): fien-oor (Oirsbeek) een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)] || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)] III-1-4
lepel lepel: laepel (Oirsbeek) lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)] III-2-1
lepelboor lepelboor: lē̜pǝlbǭr (Oirsbeek) Boorijzer voor hout met een lepelvormig uiteinde. Het snijvlak van de boor is half bolvormig. Zie ook afb. 74b. De lepelboor wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De wagenmaker boort er onder meer de voorgeboorde naven van karwielen verder mee uit zodat daar vervolgens de naafbus in geplaatst kan worden. [N 33, 329; N 53, 162a; N G, 31c; monogr.] II-12
lepelrek lepelrek: laepelrek (Oirsbeek) rekje aan de wand waarin lepels worden bewaard [N 20 (zj)] III-2-1
leraar leraar: leraar (Oirsbeek) een leerkracht aan een instelling voor voortgezet onderwijs [magister, leraar, regent, leer] [N 90 (1982)] III-3-1
leren beenkap gamasche: kamasje (Oirsbeek, ... ) lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)] III-1-3