17734 |
luisteren |
luisteren:
løstere (Q033p Oirsbeek)
|
luisteren [SGV (1914)]
III-1-1
|
31582 |
luns |
leun:
lø̄ǝn (Q033p Oirsbeek),
lø̜̄n (Q033p Oirsbeek)
|
Metalen spie die door een gat in het uiteinde van de wagenas wordt gestoken om te verhinderen dat het wiel van de as kan afdraaien. Zie ook afb. 216. [N G, 50c; N 17, 63; JG 1a; JG 1b; Wi 13, add.; L 39, 22, add.; div.]
II-11
|
31583 |
lunsschijf |
schijf:
šīf (Q033p Oirsbeek),
stootschijf:
štūtšīf (Q033p Oirsbeek)
|
Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen naaf en luns die de naafbus afsluit zodat er tijdens het rijden geen vet of smeer verloren gaat en er geen vuil de naafbus kan binnendringen. Bij modernere, metalen fabrieksassen werd de lunsschijf vervangen door een metalen, dopvormige moer die op de as wordt geschroefd en met behulp van een luns tegen losdraaien wordt vastgezet. Van der Kloes en Van Helden (pag. 21) noemen dit type naafbus halfpatentbus. [N G, 50b; N 17, 64]
II-11
|
20566 |
lurken |
lurken:
lórke (Q033p Oirsbeek),
lörkə (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
zuiken:
zoeke (Q033p Oirsbeek)
|
lurken; Hoe noemt U: Hoorbaar zuigen aan een pijp (lurken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20486 |
lusten |
gaarne hebben:
gêr höbbe (Q033p Oirsbeek),
lusten:
lusten (Q033p Oirsbeek),
löstə (Q033p Oirsbeek),
mogen:
máágə (Q033p Oirsbeek)
|
lusten [SGV (1914)] || lusten; Hoe noemt U: Houden van een bepaald soort eten of drinken; zin hebben in eten of drinken (lusten, mogen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17696 |
maag |
maag:
maach (Q033p Oirsbeek)
|
maag [maach, maacht] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
28508 |
maagdenzwerm |
zwermzwerm:
šwɛrmšwɛrm (Q033p Oirsbeek)
|
Eerste zwerm uit een bijenvolk dat zelf dat jaar uit een normaal afgevlogen voorzwerm is ontstaan. [N 63, 37b; JG 1a+1b; JG 2b-5, 8; N 63, 37e; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
34107 |
maagvliezen |
maagblader:
māxblār (Q033p Oirsbeek)
|
De vliezen die binnen in de boekpens zitten. [N 28, 83]
I-11
|
32884 |
maaibalk |
maaibalk:
mēi̯balǝk (Q033p Oirsbeek),
mīǝbalǝk (Q033p Oirsbeek)
|
De lange arm aan de maaimachine, voorzien van naar voren stekende driehoekige messen. Zie afbeelding 6, nummer 1. [N J, 1b; monogr.]
I-3
|
31868 |
maaien |
maaien:
mēǝ (Q033p Oirsbeek),
mīǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Vóór het verschijnen van de maaimachines werd het gras in het algemeen met de zeis gemaaid; de lemma''s van deze paragraaf hebben dan ook alleen op het maaien met de zeis betrekking. Aan het slot van de paragraaf over de zeis komt de grasmaaimachine zelf nog ter sprake. Hieronder zijn opgenomen de algemene benamingen voor het maaien: het afsnijden van het gras, het koren of een ander gewas met de zeis. In dit lemma en in de klankkaart wordt het woord maaien zèlf gedocumenteerd; in het volgende lemma, ''gras (af)maaien'', worden dan de specifieke of afwijkende woorden en woordvormen met betrekking tot het gras opgenomen. Zo zullen in de aflevering over de Akkerbouw de specifieke woorden voor het maaien van het graan en de andere gewassen worden gegeven. In de klankkaart is de klankkleur en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur staan steeds de varianten met j-klank vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht.' [N 11, add.; N 14, 86 add.; N 18, 67 add.; JG 1a, 1b; A 2, 70; A 3, 38, 40d; A 23, 16; L A2, 325, 483; L 4, 38; L 35, 85; L 39, 41; R 1; RND 122; S 22 add.; Wi 40; Lu 2, 34 II; monogr.]
I-3
|