34004 |
met paard en koets rijden, paardrijden |
rijden:
rīǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Het paard besturen als het voor de koets gespannen is, of als het als rijdier gebruikt wordt. Deze twee begrippen worden terminologisch niet onderscheiden. [JG 1a, 1b; Wi 29; monogr.]
I-10
|
22347 |
met sneeuwballen gooien |
sneeuwballen smijten:
sjniebel sjmiete (Q033p Oirsbeek)
|
Met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19062 |
met tegenzin |
tegen wil en dank:
têge wil en dank (Q033p Oirsbeek)
|
tegen heug en meug [SGV (1914)]
III-1-4
|
25101 |
met tussenpozen regenen |
buien:
substantief.
buuje (Q033p Oirsbeek),
miezeren:
mĭĕzere (Q033p Oirsbeek),
schuilen:
substantief.
sjoele (Q033p Oirsbeek),
ziemelig weer:
ziemelig wéér (Q033p Oirsbeek)
|
af en toe regenen [veuren] [N 81 (1980)] || regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
32803 |
met vollen eggen |
in vollen [eggen]:
e vǫlǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Manier van eggen waarbij men na het keren de volgende egbaan niet meteen bij de vorige laat aansluiten. Men laat tussen de baan die op de heenweg geëgd werd, en de baan die men op de terugweg trekt, telkens een strook ongeëgd liggen. Die strook kan in breedte variëren. Op de volgende heenweg wordt die strook of een deel daarvan "vol" geëgd. Op de volgende terugweg laat men dan weer een strook onbewerkt. Men kan telkens één "vol" laten liggen, maar ook twee of meer; zie de afb. 74, 75 en 76. Er wordt a.h.w. in spiraalachtige ronden geëgd. Dit doet men vooral om op de einden van de akker ruimer en sneller te kunnen draaien. Het paard hoeft dan minder stappen te zetten en de eg hoeft daarbij niet omgelegd of omgetrokken te worden. Voor het werkwoordelijk deel van de meeste termen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 83; N 11A, 176b; monogr.]
I-2
|
25403 |
metalen broeibak |
broeiketel:
brø̄jkē̜tǝl (Q033p Oirsbeek)
|
De metalen bak waarin heet water wordt gegoten. In dit water wordt het varken geheel ondergedompeld om de haren los te weken. [N 28, 21; Veldeke 37, 36]
II-1
|
33047 |
metalen deel van de mathaak |
haak:
hǭk (Q033p Oirsbeek)
|
De licht gebogen ijzeren tand van de mathaak. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 72b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
34369 |
metalen scheplepel |
varkenspan:
vɛrkǝspan (Q033p Oirsbeek)
|
Lepel van metaal om varkensvoer mee op te scheppen. [N 18, 132; monogr.]
I-12
|
18379 |
metalen uiteinde van een schoenveter |
tuitje:
Van Dale: 1. tuit, 1. punt, spits toelopend einde van een voorwerp.
tutje (Q033p Oirsbeek)
|
metalen uiteinde van een schoenveter [malie] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
29920 |
metselaar |
metselaar:
mętsǝlē̜r (Q033p Oirsbeek),
mɛtsǝlēǝr (Q033p Oirsbeek),
muurder:
mȳrdǝr (Q033p Oirsbeek)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|