19591 |
opscheplepel |
groentelepel:
greuntelaepel (Q033p Oirsbeek)
|
lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19321 |
opscheppen |
bluffen:
[=lm. opscheppen?, RK]
bluffə (Q033p Oirsbeek),
opscheppen:
opsjöppə (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
stuiten:
Van Dale: III. stuiten, (gew.) pochen, bluffen, snoeven, opsnijden.
sjtuutə (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)] || zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
17866 |
opschuiven |
opschuiven:
opsjuuvə (Q033p Oirsbeek),
opsjūūvə (Q033p Oirsbeek)
|
Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19290 |
opspelen |
foeteren:
foeterə (Q033p Oirsbeek),
fŏĕterə (Q033p Oirsbeek),
schelden:
sjellə (Q033p Oirsbeek)
|
zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpštē̜kǝr (Q033p Oirsbeek),
ǫpštɛ̄kǝr (Q033p Oirsbeek)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3, I-4
|
32938 |
optassen, vouwen |
bermen:
bɛrmǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Het eigenlijke laden van het hooi op de wagen. Vooral op de Kempense ladderkarren, zonder dichte zijschotten (zie het lemma ''hooikar'') is dit laden een zorgvuldig karwei: de bussels hooi worden dan met een draaiende slag, een "vouw", vast tegen elkaar aan gestapeld. Om praktische redenen moest er met zorg geladen worden: er moest immers zoveel mogelijk hooi op de wagen geladen worden; maar ook om redenen van beroepstrots: een goedgeladen oogstwagen is de trots van de boer. Om een slechtgeladen wagen zal hij worden bespot. [N 14, 120; A 34, 6]
I-3
|
32939 |
optasser |
bermer:
bɛrmǝr (Q033p Oirsbeek)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
17900 |
optillen |
heffen:
heffe (Q033p Oirsbeek),
oplichten:
opluchtə (Q033p Oirsbeek),
oplugtə (Q033p Oirsbeek),
òpløXtə (Q033p Oirsbeek)
|
(Op)heffen, tillen: in de hoogte heffen (beuren, heffen, tillen, lichten). [N 84 (1981)] || heffen, tillen [SGV (1914)] || optillen [RND]
III-1-2
|
34000 |
optuigen |
aanspannen:
āšpanǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
27609 |
opvuldienst |
vulschicht:
vøǝlšex (Q033p Oirsbeek
[(Emma)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden])
|
In Nederland de dienst, in Belgiē de post die zorgt voor het opvullen van het ontgonnen pand. [N 95, 546; monogr.; Vwo 846; Vwo 850]
II-5
|