e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Oirsbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schaaf schaaf: šāf (Oirsbeek) Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.] II-12
schaal schaal: schoal (Oirsbeek), om brood of vlees of fruit op te leggen  sjaal (Oirsbeek) schaal [SGV (1914)] || schaal; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
schaal van een ei eierschaal: ēi̯ǝršāl (Oirsbeek), schaal: sxāl (Oirsbeek) Het kalkachtige omhulsel van een ei. Onder het woordtype schaal verbergen zich twee verschillende woorden, die in het Nederlands zijn samengevallen, doordat de Westgermaanse ā van het eerste woord, dat "komvormig voorwerp" betekende, en de Westgermaanse a in open lettergreep van het tweede woord, dat "omhulsel" betekende, beide een lange ā opleveren. De meeste Limburgse dialecten onderscheiden echter nog steeds deze twee historische klinkers. In de westelijke helft van Belgisch Limburg (gebied I) heeft ''schaal'' "eierschaal" een vocalisme dat Westgermaanse ā voortzet, in de oostelijke helft, in heel Nederlands Limburg evenals in het noordoosten van de provincie Luik (gebied II) een dat Westgermaanse a in open lettergreep voortzet. In dat oostelijke gebied is daarnaast ook schaal met oude ā vaak bekend, maar het betekent er "groot, plat bord", "collecteschaal" of "weegschaal". In enkele noordwestelijke Belgisch Limburgse dialecten heeft algehele (gebied III) of gedeeltelijke (gebied IV) samenval van ā en a in open lettergreep plaatsgevonden, zodat er niet kan worden uitgemaakt op welke van de twee oorspronkelijk verschillende woorden het woordtype schaal er teruggaat. Zie hiervoor in de bibliografie Goossens 1967. Enkele Nederlands Limburgse gegevens bevatten een historische ā. Blijkbaar gaat het hier om verwarring met het woord ''schaal'' voor "schotel".' [N 19, 55a; JG 1b, 1c, 2c; A 39, 9a; A 39, 9b; monogr.] I-12
schaap schaap: sǭp (Oirsbeek), šǭu̯p (Oirsbeek) Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.] I-12
schaapherder scheper: šēpǝr (Oirsbeek) [A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.] I-6
schaapsruif roop: rø̄p (Oirsbeek) Het samenstel van latten, in schuine stand tegen de wand aangebracht, waaruit de schapen het hooi kunnen eten. Zie ook de toelichting bij de lemmata "ruif voor de koeien" (2.2.19) en "paarderuif" (2.3.2). [N 5A, 45b; R 14, 23n; monogr.] I-6
schaapsschaar schaap(s)scheer: šǭpšir (Oirsbeek) Bepaalde schaar waarmee men schapen scheert. [N 18, 119; monogr.] I-12
schaar scheer: sxēr (Oirsbeek) Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.] II-7
schaars raar: raar (Oirsbeek), schaars: sjaurs (Oirsbeek) op karige of krappe wijze [schaars, schriel] [N 91 (1982)] || schaars [DC 16 (1948)] III-4-4
schaats schaats: šaats (Oirsbeek) Hoe noemt men de voorwerpen, bestaande uit een ijzer en een houten of metalen voetrust, die men onder de schoenen bindt om op het ijs te kunnen rijden? [DC 23 (1953)] III-3-2