25016 |
scheef, niet recht |
scheef:
sjeif (Q033p Oirsbeek),
schuins:
sjeuns (Q033p Oirsbeek)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17730 |
scheel |
scheel (bn.):
schéél (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
sjéél (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
scheen (Q033p Oirsbeek),
sjeen (Q033p Oirsbeek),
šéënĕ (Q033p Oirsbeek)
|
scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
34579 |
scheen van de asarm |
schenkel:
(mv)
šęi̯ŋkǝlǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Het met ijzer versterkte uiteinde van de houten as waarmee de as in de naafholte steunt. [N 17, 55; N G, 49b]
I-13
|
18402 |
scheermes |
schaars:
sjaasj (Q033p Oirsbeek),
sjààsj (Q033p Oirsbeek),
scheermes:
sjéérmèts (Q033p Oirsbeek)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
schei:
šēi̯ (Q033p Oirsbeek),
scheien:
šēi̯ǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
19070 |
schelden, schimpen |
kleineren:
kleenerə (Q033p Oirsbeek),
schelden:
schelje (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
schimpen:
schimpe (Q033p Oirsbeek)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] || schelden [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|
18952 |
schelm |
loebas:
lōēbas (Q033p Oirsbeek),
schalk:
sjalk (Q033p Oirsbeek),
schelm:
sjelm (Q033p Oirsbeek)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24897 |
schemeren |
schemeren:
overgang van licht naar donker of omgekeerd. Verder: het sjéemere mich veuur de ooge.
sjiemere (Q033p Oirsbeek)
|
schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17728 |
schemeren van de ogen |
draaien:
alles drîêt mich (Q033p Oirsbeek),
het drîêt mich veuur mien ooge (Q033p Oirsbeek)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|