33496 |
schil van een vrucht |
schil:
schil (Q033p Oirsbeek),
ideosyncr.
schil (Q033p Oirsbeek),
WLD
sjəl (Q033p Oirsbeek)
|
De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)] || schil [SGV (1914)]
I-7
|
30195 |
schilddak |
gebroken dak:
gǝbrǭkǝ dāk (Q033p Oirsbeek)
|
Dak bestaande uit vier schilden. Een schilddak kent dus geen topgevels. Zie ook afb. 48a-b. [N 4A, 24a; div.]
II-9
|
30569 |
schilder |
schildenaar:
šeljǝnē̜r (Q033p Oirsbeek)
|
Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.]
II-9
|
30702 |
schilderen, verven |
verven:
vęrvǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Het oppervlak van voorwerpen ter conservering en kleurgeving bedekken met verf. [S 39; N 67, 64a; monogr.]
II-9
|
19765 |
schilderij |
schilderij:
in schoon schiljerie (Q033p Oirsbeek),
schiljerie (Q033p Oirsbeek)
|
schilderij [SGV (1914)] || schoone [een ~ schilderij] [SGV (1914)]
III-3-2
|
25070 |
schilfer |
schilfer:
sjilfer (Q033p Oirsbeek),
schilfertje:
sjilferkə (Q033p Oirsbeek)
|
een dun, afgebroken of loslatend blaadje van een harde of droge stof, bijv. gezegd van kalk of roest [bluster, vel, schilver] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19532 |
schilmesje, aardappelmesje |
aardappelenmetsje:
aerpel-metske (Q033p Oirsbeek)
|
mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21086 |
schimmel |
schimmel:
šømǝl (Q033p Oirsbeek),
voesschimmel:
voesschimmel (Q033p Oirsbeek)
|
Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31]
I-9
|
24491 |
schimmel (plantje) |
schimmel:
schummel (Q033p Oirsbeek)
|
schimmel (plant) [SGV (1914)]
III-4-3
|
21440 |
schimpen |
kleineren:
kleenerə (Q033p Oirsbeek)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)]
III-3-1
|