22345 |
sleeën |
sleen:
sjleie (Q033p Oirsbeek),
sjleije (Q033p Oirsbeek)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34601 |
slekken |
beslag:
bǝšlāx (Q033p Oirsbeek),
voorplaten:
vø̄ǝrplātǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
schlenjtere (Q033p Oirsbeek),
trampelen:
trampele (Q033p Oirsbeek)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
schleepe (Q033p Oirsbeek),
sjleepə (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
šlē.pǝ (Q033p Oirsbeek),
villen:
velǝ (Q033p Oirsbeek)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
19801 |
sleutelbos |
sleutelenbos:
šleuteleboeš (Q033p Oirsbeek)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|
26040 |
sleutels |
sloten:
šlø̜̄t (Q033p Oirsbeek)
|
De, meestal vier wiggen waarmee de naaf op de rand van de spaakkuil draaibaar wordt vastgezet. In Montfort (L 382) werden aanvankelijk 3 cm dikke houten wiggen gebruikt om de naaf vast te zetten. Men noemde ze sluiters. Later werden ze vervangen door ijzeren spanbeugels. [N G, 8b]
II-12
|
24952 |
slib, rivierbodem |
sladder:
sladder (Q033p Oirsbeek),
todder:
tóddər (Q033p Oirsbeek)
|
slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sjliep oet (Q033p Oirsbeek),
sliepuit, sliepuit:
(dit wordt er geroepen!).
sjliep-oet sjliepoet (Q033p Oirsbeek)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
31588 |
slijkvanger |
drekplaat:
drɛkplāt (Q033p Oirsbeek)
|
Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e]
II-11
|
18022 |
slijm |
slijm:
sjliem (Q033p Oirsbeek),
sjlīēm (Q033p Oirsbeek)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|