e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Oirsbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sleeën sleen: sjleie (Oirsbeek), sjleije (Oirsbeek) Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)] III-3-2
slekken beslag: bǝšlāx (Oirsbeek), voorplaten: vø̄ǝrplātǝ (Oirsbeek) Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d] I-13
slenteren slenteren: schlenjtere (Oirsbeek), trampelen: trampele (Oirsbeek) lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || slenteren(d lopen) [SGV (1914)] III-1-2
slepen slepen: schleepe (Oirsbeek), sjleepə (Oirsbeek, ... ), šlē.pǝ (Oirsbeek), villen: velǝ (Oirsbeek) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)] I-2, III-1-2
sleutelbos sleutelenbos: šleuteleboeš (Oirsbeek) Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)] III-2-1
sleutels sloten: šlø̜̄t (Oirsbeek) De, meestal vier wiggen waarmee de naaf op de rand van de spaakkuil draaibaar wordt vastgezet. In Montfort (L 382) werden aanvankelijk 3 cm dikke houten wiggen gebruikt om de naaf vast te zetten. Men noemde ze sluiters. Later werden ze vervangen door ijzeren spanbeugels. [N G, 8b] II-12
slib, rivierbodem sladder: sladder (Oirsbeek), todder: tóddər (Oirsbeek) slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)] III-4-4
sliepuit sliepuit: sjliep oet (Oirsbeek), sliepuit, sliepuit: (dit wordt er geroepen!).  sjliep-oet sjliepoet (Oirsbeek) Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)] III-3-2
slijkvanger drekplaat: drɛkplāt (Oirsbeek) Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e] II-11
slijm slijm: sjliem (Oirsbeek), sjlīēm (Oirsbeek) Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)] III-1-2