32901 |
slijpbus, hoorn |
slijpbus:
šlīp˱bø̜s (Q033p Oirsbeek)
|
Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.]
I-3
|
25352 |
slijpstaal |
staal:
štǭl (Q033p Oirsbeek)
|
Een ± 40 cm lange stalen pin, voorzien van een handvat. Het oppervlak van de pin is soms wel, soms niet geruwd. Het staal wordt gebruikt om een mes of krabber op aan te zetten. Zie afb. 2. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.]
II-1
|
20502 |
slikken |
doorslikken:
doorsjlikkə (Q033p Oirsbeek),
slikken:
sjlikke (Q033p Oirsbeek),
slokken:
sjlŏĕke (Q033p Oirsbeek)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19282 |
slim |
geraffineerd:
geraffineert (Q033p Oirsbeek),
slim:
sjlum (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
vlot:
flòt (Q033p Oirsbeek),
èrg flòt (Q033p Oirsbeek)
|
een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18989 |
slimmerik |
fijnoor:
fienoor (Q033p Oirsbeek),
slimmerik:
sjlummerik (Q033p Oirsbeek)
|
een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25072 |
slinken, minder worden |
slinken:
sjlinkə (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
minder worden in massa en omvang [slonken, slinken, zakken, slappen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18228 |
slip |
slip:
hummesjlup (Q033p Oirsbeek),
sjlup (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek,
Q033p Oirsbeek)
|
afhangend eind van een kledingstuk [slip, klamp] [N 86 (1981)] || hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18694 |
slip-over |
overgooier:
euvergaojer (Q033p Oirsbeek)
|
slipover, truivest zonder mouwen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18270 |
slipjas |
slipjas:
sjlepjas (Q033p Oirsbeek),
slippenjas:
sjleppejas (Q033p Oirsbeek)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)] || jacquetkostuum, bestaande uit zwarte slipjas, vest en gestreepte broek [sjeket, seket] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18299 |
slobkous |
gamasche:
kamasch (Q033p Oirsbeek),
kamasche (Q033p Oirsbeek),
kamasše (Q033p Oirsbeek),
slobkous:
sjlobkous (Q033p Oirsbeek),
sjloepkous (Q033p Oirsbeek)
|
Hoe noemt men de slobkous of lappenkous, door de arbeiders hier en daar bij vuil werk op het land gedragen? [DC 09 (1940)] || slobkous [SGV (1914)] || voetbekleedsel zonder zool, dat over de schoenen (en enkels) wordt gedragen [slopkous, soepjee] [N 24 (1964)]
III-1-3
|