17948 |
sloffen |
sloffen:
sjloeffə (Q033p Oirsbeek),
sjloefə (Q033p Oirsbeek)
|
sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20501 |
slok |
slok:
sjlŏĕk (Q033p Oirsbeek),
sloek (Q033p Oirsbeek),
slōēk (Q033p Oirsbeek)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17695 |
slokdarm |
slokdarm:
sjlŏĕkderm (Q033p Oirsbeek),
šlukdɛrm (Q033p Oirsbeek)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)] || Spierachtige buis die de keel met de maag verbindt. [N 28, 78]
II-1, III-1-1
|
18977 |
slons (slodder?) |
slons:
schlons (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
sjlons (Q033p Oirsbeek),
sloor:
sjloer (Q033p Oirsbeek)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)] || slons [SGV (1914)]
III-1-4
|
19315 |
slordig |
slonzetig:
sjlonzetig (Q033p Oirsbeek),
slordig:
sjlordig (Q033p Oirsbeek)
|
onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
šlǭt (Q033p Oirsbeek)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
18630 |
sluier |
sluiertje:
sjluijerke (Q033p Oirsbeek)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17836 |
sluimeren |
get slapen:
get sjlaope (Q033p Oirsbeek),
ungeren (ww.):
i.e. de middagslaap.
unjĕre (Q033p Oirsbeek)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17933 |
sluipen |
sluipen:
sjloepə (Q033p Oirsbeek),
sjlūūpe (Q033p Oirsbeek)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21174 |
sluis |
sluis:
sjloes (Q033p Oirsbeek),
sjlōēs (Q033p Oirsbeek)
|
de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)]
III-3-1
|