18134 |
snijwonde |
snijwonde:
sjniejwonj (Q033p Oirsbeek),
sjniewoenj (Q033p Oirsbeek),
snit:
ene sjnied (Q033p Oirsbeek),
vats:
(= een grote snee).
vadsj (Q033p Oirsbeek)
|
snee in de vinger [N 07 (1961)] || Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (sleuf, kreeuw, vil, slip, schorp, krab). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19040 |
snikken |
snikken:
sjnikke (Q033p Oirsbeek)
|
snikken [snoffe] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
21450 |
snipper |
papier:
papier (Q033p Oirsbeek),
snipper:
sjnupper (Q033p Oirsbeek),
snippertje:
sjnipperkə (Q033p Oirsbeek),
staaltje:
sjtölkə (Q033p Oirsbeek),
stof:
stof (Q033p Oirsbeek)
|
een afgesneden, afgeknipt of afgescheurd stukje papier of stof [snipper, stoike, schreudje, schroodje, snippeling] [N 91 (1982)]
III-3-1
|
20590 |
snoepen |
snoepen:
schnoepe (Q033p Oirsbeek),
snuiten:
sneutse (Q033p Oirsbeek)
|
snoepen [SGV (1914)] || snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20549 |
snoepgoed |
lekkers:
lekkesj (Q033p Oirsbeek),
slok:
sjlŏĕk (Q033p Oirsbeek),
sloeke (Q033p Oirsbeek)
|
snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20550 |
snoepje |
babbelaar:
babbeleer (Q033p Oirsbeek),
babbeléér (Q033p Oirsbeek),
babbeltje:
bebbelke (Q033p Oirsbeek),
bebbölke (Q033p Oirsbeek),
klompje:
klūmke (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)] || snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33996 |
snoer |
smik:
šmek (Q033p Oirsbeek)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|
17753 |
snor |
schnauz (du.):
šnóts (Q033p Oirsbeek),
snor:
schnor (Q033p Oirsbeek),
šnòr (Q033p Oirsbeek),
snorretje:
schnorke (Q033p Oirsbeek)
|
snor (knevel) [DC 01 (1931)] || snorbaard [SGV (1914)]
III-1-1
|
25048 |
snorren |
snorren:
sjnorrə (Q033p Oirsbeek)
|
een ruisend-brommend geluid maken, gezegd van bijv. een kacheltje [snorren, snorzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22472 |
snorrepijp |
snor:
sjnoer (Q033p Oirsbeek)
|
Het zelfgemaakte speelgoed bestaande uit een stukje karton of een dun plankje dat de kinderen snel ronddraaien en dat een snorrend geluid kan maken [snorrebot, hor, snorrepijp]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|