33904 |
spat |
spat:
špat (Q033p Oirsbeek)
|
Er zijn verschillende soorten spat. Een beenwoekering aan de voorknie, soms ter grootte van een vuist, noemt men voorkniespat, een harde verdikking aan de onder- of binnenzijde van het spronggewricht spat. De ziekte is ongeneeslijk en veroorzaakt veelal kreupelheid. Zie ook het lemma ''bolspat'' (7.27). Zie afbeelding 19. [A 48A, 54f; N 8, 90d, 90f, 90g en 90j]
I-9
|
18091 |
spatader |
spatader:
schpatoar (Q033p Oirsbeek),
sjpataor (Q033p Oirsbeek),
spataor (Q033p Oirsbeek)
|
spatader [SGV (1914)] || Spatader: plaatselijk uitgezette ader met dikke blauwachtige knobbels; blijvende uitzettting van een ader vooral in de benen (spat, ader, spatader, puilader, aderspat). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24993 |
spatten |
spatten:
sjpattə (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
in of als kleine deeltjes op- of wegspringen, gezegd van vloeibare zaken [spatten, spiertsen, spinten, spetten, drasjken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20770 |
speculaas |
speculaas:
sjpekelaasj (Q033p Oirsbeek)
|
Welke benamingen kent u voor koekjes (kaffekoekje, sterreke, waterpletske, peekverjenneke, knapkoek?) Wat zijn de verschillen tussen deze? [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21888 |
speculeren |
speculeren:
sjpikkeleerə (Q033p Oirsbeek),
sjpikkelerə (Q033p Oirsbeek)
|
kopen, verkopen of wachten met kopen of verkopen in de verwachting winst te maken door stijging of daling van prijzen [lippen, speculeren] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17782 |
speeksel |
spij:
sjpiej (Q033p Oirsbeek),
sjpiĕ (Q033p Oirsbeek)
|
Speeksel: het mondvocht, afscheiding van bepaalde klieren in de mond (smurrie, tuf, spuw, speek, jodevet, speeksel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17694 |
speeksel uitspuwen |
spijen:
schpìèje (Q033p Oirsbeek),
sjpieje (Q033p Oirsbeek),
ṣpijə (Q033p Oirsbeek),
uitspijen:
sjîê(ksel) oetsjpuje (Q033p Oirsbeek)
|
(speeksel uit)spuwen [RND] || spuwen [SGV (1914)] || spuwen: speeksel uitspuwen [spiertse, spaowe, tuffe, spuige, speken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22384 |
speelkaart |
kaart:
kaart (Q033p Oirsbeek)
|
Elk van de kaarten van het kaartspel, speelkaart [flep, flik]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21480 |
speelplaats |
speelplaats:
sjpeelplaats (Q033p Oirsbeek),
sjpīēlplaats (Q033p Oirsbeek)
|
de plaats voor of bij de school waar de leerlingen voor of na de schooltijd en tijdens de pauzes verblijven [cour, speelplaats] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19339 |
speels |
speels:
sjpeels (Q033p Oirsbeek),
sjpîels (Q033p Oirsbeek)
|
geneigd tot spelen, tot rondspringen [dartel, speels, ondeugend] [N 85 (1981)]
III-1-4
|