22343 |
uitsliepen |
uitlachen:
oetlache (Q033p Oirsbeek),
uitsliepen:
oetsjliepe (Q033p Oirsbeek),
ūtsjlīpə (Q033p Oirsbeek),
voor de gek houden:
veuur de gek hauwe (Q033p Oirsbeek)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
utšpanǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
18925 |
uitstellen |
uitstellen:
oetsjtellə (Q033p Oirsbeek),
ōētsjtellə (Q033p Oirsbeek),
verschuiven:
versjūūve (Q033p Oirsbeek)
|
iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18891 |
uitvlucht |
smoesje:
smoesjə (Q033p Oirsbeek),
uitvlucht:
oetvlugt (Q033p Oirsbeek)
|
wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17705 |
uitwerpselen |
keutel:
Bij paarden en konijnen.
keuutele (Q033p Oirsbeek),
schijt:
sjiet (Q033p Oirsbeek),
stront:
sjtrŏĕndj (Q033p Oirsbeek)
|
uitwerpselen [N 10c (1961)]
III-1-1
|
33846 |
uitwerpselen van het paard |
paardskeutelen:
pęškø̄tǝlǝ (Q033p Oirsbeek)
|
[A 9, 24b]
I-9
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koeflat:
kou̯flat (Q033p Oirsbeek),
koestront:
kōštront (Q033p Oirsbeek)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
21133 |
uitwijken |
uitwijken:
oetwiekə (Q033p Oirsbeek)
|
met paard en kar van het midden van de weg naar rechts wijken (afzetten) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25523 |
uitzeven van de zemelen |
zeven:
zēvǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Het verwijderen van de fijngemaakte hulzen uit het meel. Een eventueel object "meel" is niet gedocumenteerd [N 29, 13b; monogr.; N 29, 15c add.]
II-1
|
21387 |
unster |
ponder:
ee punjĕre (Q033p Oirsbeek),
punjere (Q033p Oirsbeek)
|
unster (balans) [SGV (1914)] || Weeginstrument met hefboomwerking. [N 18 (1962)]
III-3-1
|