| 17799 |
voet (alternatieve benamingen) |
knook:
knoakĕ (Q033p Oirsbeek),
poot:
peut (Q033p Oirsbeek),
poët (Q033p Oirsbeek)
|
Voet. Als hiervoor (ook) been of poot gebruikt wordt, dit vermelden, zoo mogelijk in een zin, b.v.: Hou je pooten bij je! voetje voor voetje. [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 27996 |
voet van de pijler |
voet pijler:
voet pijler (Q033p Oirsbeek
[(Emma)]
[Wilhelmina])
|
Gewoonlijk het laagstliggende einde van de pijler; hier worden over het algemeen de in de pijler gewonnen kolen afgevoerd. Voor de fonetische documentatie van de woorden en woorddelen (pijler) en (streb) zie men het lemma Pijler. [N 95, 279]
II-5
|
| 25309 |
voet, maat van 0,28 m |
voet:
voot (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
de maat die een lengte aangeeft van 28 cm [voet] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 21199 |
voetganger |
voetganger:
vootgenger (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
wandelaar:
wanjeléér (Q033p Oirsbeek)
|
een persoon die te voet gaat [voetganger, voetreiziger, voeteerder] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 33732 |
voetgangershek |
haspel:
haspǝl (Q033p Oirsbeek),
veken:
vē̜kǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Een smalle doorgang tussen weien of landerijen. Men kent verschillende vormen zowel van ijzer als van hout gemaakt. Nogal toegepast is een houten of een ijzeren kruis dat kan draaien op een zware paal. Verder komen voor een draaiende haspel of draaimolentje, een hek van latwerk, drie palen in een driehoek geplaatst, twee horizontale balken waar men doorheen moet kruipen, een klapdeurtje of vaste palen die een bocht vormen. De benamingen voor de verschillende vormen wijken zo weinig van elkaar af dat ze in één lemma zijn ondergebracht. [A 25, 6; A 25, 8; L 19B, 5a; L 19B, 6; S 43; monogr.]
I-8
|
| 18089 |
voetjicht |
gicht:
giĕg (Q033p Oirsbeek),
pootje:
peutjə (Q033p Oirsbeek)
|
Voetjicht: soort jicht die zich openbaart door een hevige pijn in de voet, vooral in het gewricht tussen middenvoetsbeentje en grote teen, podagra (voetje, pootje, kozijntje, voetjicht). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 17778 |
voetzool |
zool:
zoal (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
zool [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 22428 |
vogel op de schutsboom |
vogel:
voogel (Q033p Oirsbeek),
voͅəgəl (Q033p Oirsbeek)
|
De houten vogel die afgeschoten moet worden. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
| 24268 |
vogel, algemeen |
vogel (enk.):
vogel (Q033p Oirsbeek),
vogel (mv.):
veugel (Q033p Oirsbeek)
|
vogel [SGV (1914)] || vogels [SGV (1914)]
III-4-1
|
| 24269 |
vogelmest |
stront:
sjtroent (Q033p Oirsbeek)
|
vogelmest (douane) [N 83 (1981)]
III-4-1
|