18186 |
zakdoek |
snuifsplag:
schnoesplak (Q033p Oirsbeek),
sjnoesplak (Q033p Oirsbeek),
tassenplag:
tessjeplak (Q033p Oirsbeek),
tèsjeplak (Q033p Oirsbeek)
|
neusdoek [SGV (1914)] || zakdoek [zakneusdoek, tesneuzik, plak, sjnoefsplak, sjnuutelsplak, seplak, sjnekker] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20307 |
zakgeld |
zondagsgeld:
zoenjigsgeldj (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
zakgeld (traktement, pree?) [N 21 (1963)] || zakgeld [traktement, pree?] [N 21 (1963)]
III-2-2, III-3-1
|
18234 |
zakhorloge |
uur:
oer (Q033p Oirsbeek),
ōēr (Q033p Oirsbeek)
|
uurwerk dat men aan een ketting in het vestzakje of de broekzak draagt [knol, raap] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
23226 |
zalig |
zalig:
zeelig (Q033p Oirsbeek)
|
zalig [SGV (1914)]
III-3-3
|
33678 |
zand, zandgrond |
zand:
zanjtj (Q033p Oirsbeek),
zandgrond:
zanjtjgrunjtj (Q033p Oirsbeek)
|
Zand is steenstof, een geologische formatie die uit losse, fijne korrels kwarts en glimmer bestaat. Zandgrond is de grondsoort die uit zand bestaat, en is lichte, niet zoʔn vruchtbare grond. Zavel bestaat voornamelijk uit zand met wat lichte klei. [N 27, 40; Wi 52; S 45; L 7, 61a; L 8, 103; N 11, 2f add.; N 18, add.; A 10, 4; Vld.; monogr.]
I-8
|
24967 |
zandbank |
bank:
bànk (Q033p Oirsbeek)
|
zandbank, hoger gelegen deel van zand in een rivier of meer [bank, zandskel, zandbplaat, visplaat] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24924 |
zandkorrel, korreltje zand |
korreltje:
körrelkə (Q033p Oirsbeek)
|
zandkorrel, korreltje zand [zandeke] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33101 |
zang, bussel gelezen aren |
zang:
zaŋ (Q033p Oirsbeek)
|
De bussel die de arenlezers bijeenbrengen. Vergelijk het lemma ''bussel geharkte aren'' (5.2.3). In het westen van de Kempen wordt opgemerkt dat dergelijke zangen vooral bij het lezen van hennep worden gemaakt. In het Noord-Truierlands worden de zangen niet gebonden, maar los verzameld. Godsschel, naar Jongeneel 1884, is een metafoor naar de vorm van de altaarbel. [N 15, 36; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-4
|
24283 |
zanglijster, lijster |
krammes:
krammes (Q033p Oirsbeek),
lijster:
liester (Q033p Oirsbeek)
|
lijster [SGV (1914)] || zanglijster (22,5 bekend; gelige, gestippelde borst en buik; broedt in grote parken en bossen; ook trekvogel; nest is van binnen glad en bruin; roep [tsp]; luide roepende zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21403 |
zaniken, zeuren |
zaniken:
zaanikkə (Q033p Oirsbeek),
zaniken (Q033p Oirsbeek),
záánikkə (Q033p Oirsbeek),
zeveren:
zeeverə (Q033p Oirsbeek),
zeverə (Q033p Oirsbeek),
zééverə (Q033p Oirsbeek)
|
langdurig of telkens op dezelfde toon of lastige manier over iets spreken, bijv. om zich te beklagen [zeuren, zaniken, zemelen, nijnaaien, merelen, nosteren, memmen, melken, naaien, moesjanken] [N 87 (1981)] || steeds over een vervelende wijze over iets spreken [semmelen, zeveren, zagen, zemelen, zeuren, zaniken] [N 85 (1981)] || zaniken [SGV (1914)]
III-3-1
|