34565 |
boomwagen |
trekbalk:
tręi̯k˱balk (Q033p Oirsbeek),
trikebale (wa):
tręk˱bal(ǝ) (Q033p Oirsbeek)
|
Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.]
I-13
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bōǝnǝ (Q033p Oirsbeek),
būnǝ (Q033p Oirsbeek),
boon:
bōn (Q033p Oirsbeek),
bōǝn (Q033p Oirsbeek)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
18698 |
boordenknoopje |
boordenknoopje:
bördekneupke (Q033p Oirsbeek),
hemdsknoopje:
hummesknööpke (Q033p Oirsbeek)
|
boordeknoopje [N 23 (1964)]
III-1-3
|
31422 |
booromslag |
boorzwengel:
bǭržwøŋǝl (Q033p Oirsbeek)
|
Een C-vormige houten of metalen kruk waarmee bij de omslagboor een draaiende beweging aan het boorijzer wordt gegeven. Aan de bovenzijde is een leunknop aangebracht waarmee men tijdens het boren met de hand of met de borst druk kan uitoefenen op het boorijzer. Zie ook afb. 81 en het lemma ɛbooromslagɛ in Wld II.11, pag. 84. De omslagboor wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De klompenmaker boort er bijvoorbeeld koppelgaatjes mee in klompen. Zie voor de woordtypen boordrouw en borendrouw uit respectievelijk Kerkrade e.o. (Q 121) en Montzen (Q 253) ook RhWb (I), kol. 1437, s.v. Drau, ø̄das Gestell am Handbohrer, das den eingesetzten Bohrer dreht, Bohrwinde Drehbügelø̄.' [N 33, 133; N 53, 161a; N 97, 110a; A 29a, 14a-14b; monogr.]
II-12
|
18863 |
boos |
giftig:
gĭĕftig (Q033p Oirsbeek),
kwaad:
kaot (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
koad (Q033p Oirsbeek)
|
01; kwaad [SGV (1914)] || boos, kwaad ten gevolge van een belediging [kwaad, boos, vuil] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33814 |
boosaardig paard |
krammes:
kramǝs (Q033p Oirsbeek),
prij:
prij (Q033p Oirsbeek)
|
Onbetrouwbare paard dat onverwachts slaat en bijt. Gewoonlijk legt het daarbij de oren in de nek en laat het wit van zijn ogen zien. [JG 1a; N 8, 62o]
I-9
|
21178 |
boot(je) |
boot(je):
beutjə (Q033p Oirsbeek),
scheepje:
sjīēpkə (Q033p Oirsbeek)
|
een klein open vaartuig met riemen of zeil voortbewogen [boot, schuit] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19600 |
bord |
telder:
teljer (Q033p Oirsbeek)
|
bord [Roukens 03 (1937)]
III-2-1
|
19557 |
bordenrek, schotelrek |
bordenrek:
borde-rek (Q033p Oirsbeek)
|
rekje aan de wand waarop bordjes of sierbordjes worden geplaatst (teerekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21302 |
borg |
borg:
börg (Q033p Oirsbeek)
|
borg [SGV (1914)]
III-3-1
|