18887 |
aanstaan |
aanstaan:
aansjtaon (Q033p Oirsbeek),
bevallen:
bevallə (Q033p Oirsbeek),
gaden:
gaaiə (Q033p Oirsbeek)
|
behagen, bevallen, aangenaam zijn [gaden, gaaien, aanstaan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34148 |
aanstieren |
de eerste keer naar de duur gaan:
ištǝ kīr nǭ dǝn dȳr gǭn (Q033p Oirsbeek)
|
Een jonge koe voor het eerst laten paren. [N 3A, 30b; monogr.]
I-11
|
18970 |
aanstoot geven |
ergeren:
ergerə (Q033p Oirsbeek)
|
mensen ontstemming of ergernis geven door onzedelijk gedrag [geven] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28378 |
aanvoerband |
h.t.:
h.t. (Q033p Oirsbeek
[(Emma)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
Bandtransporteur voor de aanvoer van materialen. Het woordtype "h.t." (L 265, Q 33 ) is een afkorting voor houttoevoer(band). [N 95, 636]
II-5
|
33895 |
aanwassen op de tanden |
haak:
hǭk (Q033p Oirsbeek)
|
Knobbelvormige aanwassen op de tanden. Als de wrijfvlakken van de beneden- en bovenkaak elkaar niet geheel dekken, ontstaan door de ongelijkmatige afslijting scherpe haken op de hoektanden. Zij komen vooral voor vanaf zevenjarige leeftijd en ontwikkelen zich het sterkst als het paard negen jaar oud is. [JG 1b, 1c, 2c; N 8, 91]
I-9
|
24977 |
aanwezigheid |
presentie:
presensie (Q033p Oirsbeek)
|
de aanwezigheid, het aanwezig zijn [antwoord] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18813 |
aanwijzen |
wijzen:
wīēzə (Q033p Oirsbeek)
|
arm en hand uitstrekken naar iets of in de richting van iets om er de aandacht op te vestigen of om het te tonen [duiden, wijzen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32992 |
aar |
aar:
ǭr (Q033p Oirsbeek)
|
Het bovenste deel van de halm van sommige graangewassen waarin zich de korrels bevinden. Ook als pars pro toto gebruikt voor de gehele halm, vergelijk de uitdrukking: "aren lezen". De varianten die met een d- beginnen hebben een aangehecht lidwoord. Zie afbeelding 2, e. [JG 1a, 1b; Wi 14; monogr.; add. uit L 25, 15]
I-4
|
24573 |
aar van de lisdodde |
begijnenknuppel:
begiene knöppel (Q033p Oirsbeek),
lampenpoetser:
-
lampepoetser (Q033p Oirsbeek)
|
aar vd grote lisdodde [DC 13 (1945)] || aar vd grote lisdodde (kolf, toorts, fakkel). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
33159 |
aardappel |
aardappel:
ērpǝl (Q033p Oirsbeek),
ē̜rpǝl (Q033p Oirsbeek),
ęrpǝl (Q033p Oirsbeek)
|
Solanum tuberosum L. De algemene benaming voor het gewas en het produkt. Voor het lemma Aardappel is, naast de vragenlijsten voor het enkelvoud, ook gebruik gemaakt van opgaven voor het meervoud en voor samenstellingen. Voor vormen als jappel, jarpel, jatappel, ja(r)dappel is geen afzonderlijk type geconstrueerd. Ze zijn ondergebracht bij het type aardappel. Elper is opgevat als een metathesis-vorm van de variant erpel; en zo is ook jalper een metathesis van jarpel, zoals kelver voorkomt naast kervel en zulker naast zurkel. Indien niet uitdrukkelijk aangegeven, is het voor de varianten van de typen crompîre en grompeer niet uit de opgaven zelf op te maken of deze eind- dan wel begin-accent hebben. Volgorde in het type aardappel (V staat voor een klinker): 1. -rdVp- (-rtVp-) 2. -dVp- (tVp-) 3. -rVp- 4. -rp- (-rǝp-) 5. -p-. [N 12, 1-4; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17; L 1, a-m; L 1 u, 120; L B2, 354; L 2, 14; L 32, 4; L 34, 8; L 35, 77; L 43, 8; Lu 1, 17; R 3, 27; S 1; Gwn 9, 1; monogr.; add. uit N 18, 64; N M, 15-18; A 21, 1f]
I-5
|