33773 |
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt |
bles:
blęs (Q033p Oirsbeek),
manetop:
mānǝtǫp (Q033p Oirsbeek)
|
Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27]
I-9
|
32795 |
bot eggen |
locht derover gaan:
lo ̝xt ˲dǝrø̄vǝr gǭǝ (Q033p Oirsbeek),
terugop [eggen]:
trøqǫp (Q033p Oirsbeek),
terugwaarts [eggen]:
trøkwats (Q033p Oirsbeek)
|
Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.]
I-2
|
34258 |
boter |
boter:
bōtǝr (Q033p Oirsbeek),
būtǝr (Q033p Oirsbeek),
būǝtǝr (Q033p Oirsbeek),
botter:
botǝr (Q033p Oirsbeek),
butǝr (Q033p Oirsbeek),
buǝtǝr (Q033p Oirsbeek)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
34259 |
boter inleggen |
botter insteken:
[botter] eštē̜kǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Techniek om de boter zo lang mogelijk te kunnen bewaren. Hierbij werd er zo min mogelijk gekneed. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [R 3, 76 en 77; Ge 22, 118; monogr.]
I-11
|
20637 |
boterham |
boterham:
korte -oe-
bŏĕttram (Q033p Oirsbeek)
|
Een boterham (stuk, botteram?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20713 |
boterham (kinderwoord) |
bammetje:
Nu ook bemke.
bemke (Q033p Oirsbeek),
bobbam:
boeppam (Q033p Oirsbeek)
|
Kinderwoord voor boterham (bam, boo?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20716 |
boterham met kaas |
boterham met kaas erop:
bŏĕttram mit kiês drop (Q033p Oirsbeek)
|
Boterham met kaas (keesbam, keistaat, sjmouer?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20754 |
boterham van wit en zwart brood |
weg en brood opeen:
De -e- is een korte -ei-, dus niet als de -e- in A.B. weg.
wek en broeëd oppee (Q033p Oirsbeek)
|
Boterham van wit en zwart brood (preekheer?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20885 |
boterhamworst |
hamworst:
mager + vet vlees van varken
hamwoesj (Q033p Oirsbeek)
|
hamworst /schinken- [N 06 (1960)]
III-2-3
|
20553 |
boterkussentje |
boterbabbelaar:
boter babbeleer (Q033p Oirsbeek),
boterbabbeltje:
bōēterbebbelkə (Q033p Oirsbeek)
|
boterkussentje; Hoe noemt U: Een met boter bereid snoepje (boterkussentje, kokkien, suikerspek) [N 80 (1980)]
III-2-3
|