20420 |
deksel van een doodskist |
deksel:
deksəl (Q033p Oirsbeek)
|
het deksel van een doodskist [scheel, roef] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
33916 |
dempig |
dempetig:
dɛmpǝtex (Q033p Oirsbeek)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
24526 |
den |
den:
ideosyncr.
den (Q033p Oirsbeek)
|
De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19048 |
denken |
denken:
dinke (Q033p Oirsbeek)
|
denken [SGV (1914)]
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
dennenappel:
ideosyncr.
denneappel (Q033p Oirsbeek),
dennenkuif:
denne koef (Q033p Oirsbeek),
kegel:
WLD
kegəl (Q033p Oirsbeek)
|
De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)] || dennenappel [SGV (1914)]
III-4-3
|
22087 |
dennennaalden |
dennennaalden:
denne naalj (Q033p Oirsbeek)
|
dennennaald [SGV (1914)]
III-4-3
|
32957 |
derde hooioogst |
derde snit:
dridǝ šnit (Q033p Oirsbeek)
|
Uitdrukkelijk gevraagd naar de derde hooioogst, gaven sommige informanten de volgende antwoorden; vaak werd deze derde oogst echter niet meer gemaaid maar door de koeien of schapen afgegraasd. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. [N 14, 128d]
I-3
|
20597 |
desemen |
desemen:
désemə (Q033p Oirsbeek),
te bakken zetten:
te bakke zette (Q033p Oirsbeek),
tə bàkkə zéttə (Q033p Oirsbeek),
te zuur zetten:
tə zōēr zéttə (Q033p Oirsbeek)
|
desemen; Hoe noemt U: Zuurdeeg in het beslag voor brood doen, desemen (zuren, mengen, desemen, het zuur zetten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19167 |
deugniet |
deugniet:
deugneet (Q033p Oirsbeek),
duppen:
döppe (Q033p Oirsbeek),
ondeugender, een -:
ondeugender (Q033p Oirsbeek),
poet:
pōēt (Q033p Oirsbeek),
stouterik:
sjtooterik (Q033p Oirsbeek),
vlegel:
vléégel (Q033p Oirsbeek)
|
deugniet [SGV (1914)] || een ondeugend kind [stinkgat, deugniet] [N 85 (1981)] || een ondeugende jongen die allerlei streken uithaalt [pagadder, horzak, luifer] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18291 |
deuk in een hoed |
vouw:
vauw (Q033p Oirsbeek)
|
deuk in een hoed [dömpel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|