e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Oirsbeek

Overzicht

Gevonden: 5037
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
eed eed: eid (Oirsbeek) eed [SGV (1914)] III-3-1
eekhoorn eekhoorntje: eek heurke (Oirsbeek), eikhörke (Oirsbeek), eikkörke (Oirsbeek) eekhoorn [DC 07 (1939)], [Roukens 03 (1937)] || eekhorentje [SGV (1914)] III-4-2
eelt, eeltknobbel kweert: kwaer (Oirsbeek), kwert: kwêrte (Oirsbeek) eelt, eeltknobbel [SGV (1914)] || eelt, eeltknobbel [zweel, zweil, weer, jelt] [N 10a (1961)] III-1-2
een bevel opvolgen luisteren: loesterə (Oirsbeek), lōēsterə (Oirsbeek) een bevel opvolgen [pareren, luisteren, gehoorzamen] [N 85 (1981)] III-3-1
een borrel drinken nippen: nippe (Oirsbeek), pitsen: pĭĕtsjə (Oirsbeek), proeven: preuvə (Oirsbeek) jenever drinken; Hoe noemt U: Jenever drinken (proeven, likken) [N 80 (1980)] III-2-3
een boterham smeren boterham smeren: boͅtəram šmīərə (Oirsbeek), een smouer smeren: bij lager volk  šmāu̯ər šmīərə (Oirsbeek) smeren [RND] III-2-3
een cadeau geven schenken: sjenkə (Oirsbeek), sjénkə (Oirsbeek) Kado geven [schenken, besteken]. [N 89 (1982)] III-3-2
een dag overslaan bij het leggen om de andere dag leggen: um dǝn aŋǝrǝ dāx lęqǝ (Oirsbeek) [N 19, 36] I-12
een ei ei: ē̜i̯ (Oirsbeek) [L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.] I-12
een ei afpellen schellen: šęlǝ (Oirsbeek) Een ei van de schaal ontdoen. [N 19, 55b; A 39, 9b] I-12