23231 |
pasen |
pasen:
poaschen valt laat (K315p Oostham)
|
Paschen valt laat. [ZND 34 (1940)]
III-3-3
|
34046 |
pasgeboren kalf |
nuchtere mutten:
nøxtǝrǝ mø.tǝ (K315p Oostham)
|
[N 3A, 15 en 20; N C, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
29025 |
pasklaar |
in de pas:
in de pas (K315p Oostham),
pasklaar:
pasklaar (K315p Oostham)
|
Gezegd van een kledingstuk wanneer het zo ver klaar is dat men het kan komen passen. [N 62, 8; MW]
II-7
|
18183 |
passen |
goed passen:
het zal goed passen (K315p Oostham),
passen:
passĕn (K315p Oostham),
passən (K315p Oostham)
|
Hoe zegt U: het kledingstuk zal goed zitten [N 62 (1973)] || Passen. Wie een nieuwe jas bestelt laat zich de maat nemen en moet later naar de kleermaker om het kledingstuk te gaan ... Welk woord gebruikt uw dialect hier? (fr. essayer) [ZND 48 (1954)]
III-1-3
|
33561 |
pastinaak |
pastenaken:
pastenaken (K315p Oostham)
|
pastinaak [ZND 05 (1924)]
I-7
|
23237 |
pastoor |
pastoor (<lat.):
pə’sto.ər (K315p Oostham)
|
pastoor [RND]
III-3-3
|
23296 |
pater |
pater (lat.):
pu.tər (K315p Oostham)
|
pater [RND]
III-3-3
|
24223 |
patrijs |
patrijs:
patrījs (K315p Oostham)
|
patrijs [Willems (1885)]
III-4-1
|
33562 |
peen, wortel |
poten:
Oostham heet "Ham" bij L.Janssen
pote (K315p Oostham)
|
I-7
|
33492 |
peer, soorten |
peer:
pēər (K315p Oostham)
|
[ZND 31 (1939)]
I-7
|