id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21421 | stelen | pikken: pikken (Oostham), stelen: stēlen (Oostham), [geen inf.], wel: gij stelt, hij stool, gestole <stelen> (Oostham) | stelen [ZND 25 (1937)], [ZND m] III-3-1 |
21422 | stelen, scheefslaan | in het geheim wegnemen: hij heed et in t gehaaim weggenomen (Oostham), pikken: gepikt (Oostham), scheefslaan: schie-efgeslaogen (Oostham) | Hij heeft het in t geheim weggenomen (gemeenzame uitdrukkingen als "scheefslaan, pikken"enz). [ZND 01u (1924)] III-3-1 |
22367 | stelt | stelt: en staelt (Oostham) | Stelt. [Willems (1885)] III-3-2 |
19522 | stenen pot, keulse pot | pot: poͅt (Oostham) | een stenen pot (hard gebakken, blauwgrijs) [ZND 32 (1939)] III-2-1 |
32971 | stengel, steel | stam: stám (Oostham) | Stengel, als deel van een plant. [JG 1a, 1b; monogr.] I-4 |
25195 | sterx | ster: stàr (Oostham) | ster [ZND 07 (1924)] III-4-4 |
19308 | stiekem | geniepig: ook materiaal znd 1u, 65 geniepig (Oostham), heimelijk: ook materiaal znd 1u, 65 hamelijk (Oostham) | geniepig [ZND 01 (1922)] III-1-4 |
34050 | stier | stier: stīr (Oostham), var: vār (Oostham) | Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15] I-11 |
19641 | stijfsel | stijfsel: samen met znd 7, 48 stɛsəl (Oostham) | de witte stof die gebruikt wordt om linnen stijf te maken (witte klontjes) [ZND 32 (1939)] III-2-1 |
19642 | stijfselpap | stijfsel: stɛsəl (Oostham) | stijfselpap [ZND 32 (1939)] III-2-1 |