e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Oostham

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
streng streen: strēn (Oostham) Een streng garen, een gewonden en veelal ineengedraaide bundel waarin garen in de handel komt. De woordtypen lood, half lood, loodje en onsje duiden op een bepaalde hoeveelheid gewicht garen. [N 62, 56c; L 7, 58; L 28, 14; Gi 1.IV, 25; MW; S 36; monogr.] II-7
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] streen: eͅn strēn gōrĕn (Oostham), strenen (Oostham), ən strēn (Oostham) Een streng garen. [ZND 07 (1924)] || Het wollen breigaren wordt in strengen verkocht: hoe heet zo een streng garen? [ZND 28 (1938)] III-1-3
strengen hachten: haxtǝn (Oostham) Kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. Het ene uiteinde ervan zit aan de trekhaken van het haam of van het borsttuig vast, het andere aan de voorste schei of aan een haak in de berrie van de kar of wagen. De benamingen voor strengen die uit touw vervaardigd zijn, werden achteraan geplaatst. Bij het woordtype strengen is niet altijd mogelijk uit te maken of de opgegeven dialectvariant enkelvoud of meervoud is. Het lemma Veldstrengen, dat zijn strengen waarmee een paard een akkerwerktuig voorttrekt, is al eerder behandeld in WLD I, afl. 2, p. 178. [JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; N 13, 57, 58a en 58b] I-10
strijkbord, riester rooster: rostǝr (Oostham), rø̄ ̞štǝr (Oostham) Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.] I-1
strijkplaat ploeghaak: pluxhãk (Oostham) Achter aan het strijkbord werd soms, vooral als men met een brede voor ploegde waarbij de aarde minder werd omgekeerd, een verstelbare ijzeren lat of plaat aangebracht, die over de losgeploegde voor strijkend, ervoor zorgde dat deze niet in de ploeggeul terugviel. [N 11, 38 add.; N 11A, 138b add.; monogr.] I-1
stro strooi: strūi̯ (Oostham) Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83] I-4
stronk, boomstronk post: pǫst (Oostham), strinkbol: streŋkbǫl (Oostham) Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.] I-8
strontje kweern: kwVn (Oostham) III-1-2
strooien strooien: strȳǝn (Oostham) Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s] I-11
strooien hoed strooien hoed: nö strūĕn hūd (Oostham) een strooien hoed [ZND 07 (1924)] III-1-3