34320 |
tepel, tet |
tepel:
tēpǝl (K315p Oostham),
tet:
tɛt (K315p Oostham)
|
Het afzonderlijk melkgevend orgaan van het varken of de tepel. [N 19, 19a; JG 1a, 1b; L 49, 6d; A 30, 6d; G 1, 6d; monogr.]
I-12
|
30594 |
terpentijn |
terpentijn:
pɛrmø̜tē̜n (K315p Oostham)
|
Vluchtige vloeistof, bestaande uit een mengsel van sterk onverzadigde koolwaterstoffen. Als grondstof voor de bereiding ervan dienen de harsen die men uit verschillende pijnbomen wint. Terpentijn wordt gebruikt als verdunningsmiddel voor verf en voor de bereiding van matverven. Aan glansverf en vernis wordt terpentijn toegevoegd om de verf te verschralen en daardoor zakken te voorkomen. [N 67, 17a; L 8, 5; monogr.]
II-9
|
33760 |
tetveulen |
tetveulen:
tɛt˲vø̄lǝn (K315p Oostham)
|
Veulen dat nog gezoogd wordt. Een tetveulen is ouder dan een zuigeling en kan verkocht worden. [JG 1a, 1b; N 8, 2]
I-9
|
21540 |
tien centiem |
vijf centen:
neen, er is geen dialectnaam
vijf centen (K315p Oostham)
|
Bestaat er een dialectnaam voor een stuk van 10 centimes? [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
22779 |
tijdverdrijf: liefhebberij, amusatie |
amusatie:
ammesasej (K315p Oostham)
|
Duivenhouden is een ... (iets dat gedaan wordt om de tijd te korten). [ZND 28 (1938)]
III-3-2
|
22855 |
tijger |
tijger:
nen tieger (K315p Oostham)
|
Tijger. [Willems (1885)]
III-3-2
|
27253 |
timmerman |
schrijnwerker:
sxręjnwęrǝʔǝr (K315p Oostham)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|
24255 |
tochtig |
lopig:
lyǝpǝx (K315p Oostham),
rits:
rets (K315p Oostham)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11, I-12
|
33594 |
tomaat |
tomaat:
tomat (K315p Oostham),
təmatən (K315p Oostham)
|
[ZND 34 (1940)]tomaten (pl) [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17620 |
tong |
tong:
zən tuŋ is ōngəloən (K315p Oostham)
|
Zijn tong is aangeladen [ZND 32 (1939)]
III-1-1
|