22743 |
trekharmonica |
trekorgel:
trekeulleger (K315p Oostham),
trekeurgel (K315p Oostham),
trekörgöl (K315p Oostham)
|
Hoe heet het populaire muziekinstrument, dat uit een vierkante blaasbalg bestaat, die met beide handen wordt ineengedrukt of uitgetrokken, terwijl de vingers toesten neerdrukken? [ZND 26 (1937)]
III-3-2
|
34589 |
trekschei |
trekschei:
tręksxai̯ (K315p Oostham)
|
De eerste van de verbindingscheien tussen de berries. Aan de uitstekende delen schei werden vaak de trekkettingen of de strengen vastgemaakt met behulp van platte, gebogen ijzers. Zie ook het lemma uitstekende delen van de trekschei en in WLD I.10, het lemma strengen. Zowel het feit dat er opgaven in het meervoud voorkomen als de opmerking van de correspondent uit Q 111 wijzen erop dat ook de tweede schei als trekschei gebruikt wordt: "het vastmaken van de strengen is hier gebruikelijk aan het tweede balkje indien licht geladen, anders aan het eerste balkje". Opmerking bij de kaart: er zijn vier benamingen die op het eerste zicht samenstellingen zijn van de plaatselijke benaming voor "streng" (hacht, kling, klink en trek). De verspreiding van "trekschei" stemt echter hoegenaamd niet overeen met de verspreiding van trek voor "streng", wat doet besluiten dat het hier om een samenstelling met een deverbativum van het werkwoord trekken gaat (vgl. hiervoor kaart 16 van wld I.10). [N 17, 25a; N G, 58b; JG 1a; JG 1b]
I-13
|
19362 |
treuzelaar |
frutselaar:
wa nö frytsölēr (K315p Oostham),
lamzak:
die jongən is op ze gemak nə lamzak (K315p Oostham)
|
Die jongen kan treuzelen (hij doet alles langzaam en verdroomt zijn tijd; geef de gemeenzame dialectwoorden en uitdrukkingen aan om dit uit te drukken). [ZND 37 (1941)] || Wat een treuzelaar! [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
frutselen:
hɛ̄ zit dao tö frytsölən (K315p Oostham),
semmelen:
hij zit dao te semmelen (K315p Oostham),
slenteren:
hij kan slenteren (K315p Oostham)
|
Die jongen kan treuzelen (hij doet alles langzaam en verdroomt zijn tijd; geef de gemeenzame dialectwoorden en uitdrukkingen aan om dit uit te drukken). [ZND 37 (1941)] || Hij zit daar te sammelen (dralen, langzaam en aarzelend praten of handelen). [ZND 06 (1924)] || Hij zit daar te treuzelen (talmen, zeer langzaam handelen). [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|
22393 |
troef |
troef:
nen trōēf (K315p Oostham),
trōēf (K315p Oostham)
|
Troef. [Willems (1885)] || Troef: Harten is troef. [ZND 08 (1925)]
III-3-2
|
29936 |
troffel |
troffel:
trufǝl (K315p Oostham)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
23000 |
trommel |
trommel:
en trŏemmel (K315p Oostham)
|
Trommel. [Willems (1885)]
III-3-2
|
22861 |
trommeltje |
trommeltje:
trumḷkən (K315p Oostham)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
34198 |
trommelzucht |
dik staan:
(de koe) støt dek (K315p Oostham),
opgelopen (volt. deelw.):
ǫpgǝlui̯pǝn (K315p Oostham)
|
Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.]
I-11
|
33595 |
tros vruchten |
tros:
troͅs (K315p Oostham)
|
tros [ZND 32 (1939)]
I-7
|