33756 |
veulen |
veulen:
vø̄lǝn (K315p Oostham)
|
Jong paard, gewoonlijk tot de leeftijd van twee en een half jaar. [JG 1a, 1b; A 4, 2d; L 20, 2d; L A1, 262; N 8, 1; Gwn 5, 10; RND 107; S 40; Wi 4; monogr.]
I-9
|
34535 |
vierdeel eieren |
vierendeel:
vindīǝl (K315p Oostham)
|
Een vierdeel eieren is volgens het WNT vooral een maat voor granen. Wat een vierdeel eieren inhoudt, is moeilijk na te gaan. De Diksjenaer van ''t Mestreechs zegt dat een viedel eieren een vierendeel van honderd plus één is, dus 26. Heel waarschijnlijk gaat het dus om een vierde deel van honderd.' [L 8, 44; monogr.]
I-12
|
22832 |
vieren |
vieren:
gəvi:rt (K315p Oostham),
vieren (K315p Oostham)
|
gevierd [RND] || Vieren. [Willems (1885)]
III-3-2
|
20271 |
vierling |
brandzwerm:
brántswęrǝm (K315p Oostham)
|
Vierde zwerm of derde nazwerm. Na de eerste nazwerm kan enkele dagen later een tweede, derde, vierde en zelfs een vijfde volgen. Elke zwerm echter betekent een splitsing en daardoor een verzwakking van het moedervolk. De bijen vinden soms zelf zoveel zwermen ongunstig en maken daar een eind aan door de jonge moer de kans te geven de nog ongeboren koninginnelarven te doden. Het zwermen houdt dan op. De informant van K 315 vermeldt er uitdrukkelijk bij dat een brandzwerm een vierde zwerm is. De meer gebruikelijke betekenis van brandzwerm is "voorzwerm". Zie het lemma Voorzwerm. [N 63, 37e; JG 1b]
II-6
|
20574 |
vieruursboterham |
caf-drinken, het -:
kaffie drinken (K315p Oostham)
|
de maaltijd die gewoonlijk rond vier uur in de namiddag gebruikt wordt, het vieruurtje [ZND 06 (1924)]
III-2-3
|
21537 |
vijf centiem |
knabje:
knepken (K315p Oostham),
ə kneͅpəkə (K315p Oostham),
solletje:
solleken (K315p Oostham)
|
Bestaat er een dialectnaam voor een stuk van 5 centimes? [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
21538 |
vijfentwintig centiem |
kwartje:
kwajke (K315p Oostham),
ə kwaiən (K315p Oostham, ...
K315p Oostham)
|
Bestaat er een dialectnaam voor een stuk van 25 centimes? [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
24961 |
vijver |
wijer:
wē.ǝr (K315p Oostham)
|
Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8
|
17825 |
vinden |
vinden:
vinnen (K315p Oostham)
|
vinden [ZND m]
III-1-2
|
17768 |
vinger |
vinger:
vinger (K315p Oostham),
vingər (K315p Oostham),
viŋər (K315p Oostham)
|
Doorn: ik heb een doorn in mijn vinger [ZND 23 (1937)] || vinger [RND]
III-1-1
|