20845 |
zult, preskop |
geperste kop:
geperste hoofdkaas
gəpɛstə koͅp (K315p Oostham),
kipkap:
geperste hoofdkaas
kepkap (K315p Oostham)
|
hoofdkaas [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
33618 |
zuring, groente |
sulker:
søləʔər (K315p Oostham)
|
Zuring, zurkel als groente gekweekt [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
20336 |
zuster |
zuster:
zuster (K315p Oostham),
zŭŭstər (K315p Oostham)
|
zuster [ZND 04 (1924)]
III-2-2
|
20626 |
zuurdeeg |
heefsel:
hēsø̜l (K315p Oostham),
hɛvø̜l (K315p Oostham)
|
Door gisting verzuurd deeg, gebruikt als rijsmiddel om nieuw brood te maken. Het is overschot van het deeg dat de vorige keer is gebakken. Met zuurdeeg wordt roggebrood gebakken, terwijl voor witbrood brouwersgist wordt gebruikt. Het zuurdeeg wordt in een bepaalde vorm, meestal broodvorm, gekneed en aan de bovenkant van een gaatje voorzien waarin een handvol zout wordt gedaan. Ook maakt men met de vinger wel eens een kruisje waarop men dan zout strooit. Tot de volgende bakdag wordt het zuurdeeg in de baktrog of in een doek of pot of in de kelder bewaard. Voor het gebruik wordt de droge korst van het zuurdeeg afgesneden en de rest in warm water gebrokkeld en geweekt (Weyns blz. 45). [N 29, 23a; N 16, 75; N 29, 23b; L 1a-m; L 2, 21b; LB 2, 236; OB 2, 4; OB 2, 6; JG 1b add.; S 6; S 6 add.; monogr.]
II-1
|
20541 |
zuurdesem |
hefsel:
hēsöl (K315p Oostham),
hässöl (K315p Oostham)
|
zuurdesem: een beetje deeg overgehouden van de vorige maal (Fr. levain) [ZND 02 (1923)]
III-2-3
|
24284 |
zwaan, algemeen |
zwaan:
zwāān (K315p Oostham)
|
zwaan [Willems (1885)]
III-4-1
|
32917 |
zwaden spreiden |
breken:
brēʔǝn (K315p Oostham)
|
Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
32875 |
zwadkeerder, beugel |
drijver:
drē̜vǝr (K315p Oostham)
|
De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.]
I-3
|
20355 |
zwager |
schoonbroer:
schoənbruur (K315p Oostham, ...
K315p Oostham)
|
schoonbroeder [ZND 06 (1924)] || schoonbroer/ -broeder [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
33481 |
zwarte bes |
jeneverbezien:
naar Pâque; Oostham heet "Ham" bij L.Janssen
jeneverbezië (K315p Oostham),
zwarte bessen:
Oostham heet "Ham" bij L.Janssen
zwette beze (K315p Oostham),
zwarte bezin:
verzamelfiche, ook mat. van ZND01, u en ZND02, 4
zwette bēzue (K315p Oostham)
|
zwarte aalbes [ZND 01 (1922)]
I-7
|