18252 |
doek |
doek:
doek (K315p Oostham),
duk (K315p Oostham)
|
doek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
18288 |
doek -> [wld iii 2.2] |
witte doek:
nö wittən duk (K315p Oostham),
n’n witte doek (K315p Oostham)
|
een witte doek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
kubber:
keŭpper (K315p Oostham),
köpper (K315p Oostham)
|
duif, mannetje [ZND 01 (1922)], [ZND 18 (1935)]
III-4-1
|
24862 |
dolle kervel |
wilde kervel:
weldǝ kęrvǝl (K315p Oostham),
wilde kervel (K315p Oostham)
|
Chaerophyllum temulum L. Een vrij algemeen voorkomend -naar men aanneemt: giftig- onkruid aan bosranden, akkerkanten en beschaduwde wegbermen met een behaarde, roodgevlekte stengel, witte bloempjes in schermen en veervormig, ingesneden donkergroen blad. Het bloeit van mei tot juli en de lente varieert van 60 tot 120 cm. [A 60A, 16; L 1, a-m; L 6, 35; L 15, 8; S 7; monogr.] || scheerling [ZND 06 (1924)]
I-5, III-4-3
|
17908 |
dompelen |
in het water steken:
in t wa͂tër stēkən (K315p Oostham),
in t woter steken (K315p Oostham),
in ⁄t water steken (K315p Oostham, ...
K315p Oostham),
water steken:
ps. omgespeld volgens Frings.
watøͅr stēkən (K315p Oostham, ...
K315p Oostham)
|
(in het water) dompelen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || ge moet het doekje in t water dompelen [ZND 23 (1937)]
III-1-2, III-4-4
|
25120 |
donderen |
donderen:
donderen (K315p Oostham, ...
K315p Oostham),
dundøͅrən (K315p Oostham, ...
K315p Oostham)
|
donderen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
donderzwart:
ps. omgespeld volgens Frings.
dundərzjweͅt (K315p Oostham)
|
donderwolk [ZND 33 (1940)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
donder (K315p Oostham, ...
K315p Oostham)
|
donder [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
donker:
donker (K315p Oostham),
dunkje (K315p Oostham)
|
(`t is hier) donker [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
24138 |
dons, nestveren |
duivelshaar:
duvelshoar (K315p Oostham)
|
dons [ZND 35 (1941)]
III-4-1
|