32886 |
haargetuig |
haargetuig:
hárgǝtø̜̄x (K315p Oostham)
|
Het haargetuig is het gereedschap dat men bij het haren gebruikt, met name het haarspit, de haarhamer en het haarblok, en, bij het haren in het veld, de haargaffel(s). Soms zijn het haarspit en de haarhamer door een touw aan elkaar verbonden, en worden zo over de schouder gedragen. Het ene uiteinde van het touw zat aan het "oog" van het haarspit vast en het andere aan de steel van de hamer. [N 18, 85; JG 1a, 1b; add. uit N 18, 86, 87; A 4, 28e; L 20, 28e; R 3, 67; monogr.]
I-3
|
32887 |
haarhamer |
haarhamer:
hǭ(ǝ)rhǭmǝr (K315p Oostham),
hardhamer:
(h)ɛthǭmǝr (K315p Oostham)
|
De haarhamer is een vrij zware (ongeveer anderhalve kilo) ijzeren hamer met een korte houten steel, die speciaal wordt gebruikt om te haren. Het ijzeren deel loopt doorgaans aan beide kanten (soms aan één kant) uit in een scherpe bek van 3 à 4 mm. breed, die wel de baan wordt genoemd. De zuiverheid van deze baan is van belang om goed te kunnen haren. Van tijd tot tijd wordt de baan van de bek door de smid weer bijgesteld. Zie afbeelding 7b, nummer 1. [N 18, 86; JG 1a, 1b, 2c; L 1 a-m; L 26, 4; S 12; add. uit N 11, N 14, 131; N 15; N 27; A 4, 28; A 23, 16; L 20, 28; Lu 1, 16; mongr.]
I-3
|
33801 |
haarkrans |
haarband:
harbānt (K315p Oostham)
|
Deel van de paardevoet waar de hoef aan het vlees vastzit. Elke hoef heeft een haarkrans of kroonrand tussen de hoef en de koot. Deze haarkrans mag niet geschoren worden, omdat de daar aanwezige haren tot bescherming van de uiterst gevoelige kroonrand dienen. [JG 1a, 1b; N 8, 32.7, 32.8, 32.15 en 32.16]
I-9
|
32888 |
haarspit |
haarkruin:
hárkrø̄n (K315p Oostham)
|
Het haarspit is het draagbare aambeeldje waarop de zeis wordt gehaard. Het bestaat uit een ijzeren pin met een verstaalde enigszins bolle kop, die doorgaans vierkant van omtrek is en tot buiten de pin uitsteekt. Het haarspit kan in de grond worden gestoken (in het veld), of in een haarblok (op de boerderij). Om te verhinderen dat het haarblok te ver in de grond of het haarblok wordt gedreven, heeft men aan het haarspit, enkele centimeters onder de kop, een extra onderdeel vastgemaakt; dit kan bestaan uit enkele ringetjes, meestal twee of vier, een rond of vierkant plaatje, of uit twee dwarspinnetjes (spieën, die doorgaans van hout zijn). Als men het haarspit in de grond steekt, legt men vaak twee blokjes, plankjes of stenen onder de ringetjes of de spieën. De door de informanten opgegeven benamingen voor dit onderdeel van het haarspit staan achteraan in dit lemma. Zie afbeelding 7b, nummer 2. [N 18, 87, JG 1a, 1b, 1d, 2a, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 14, 131; N 18, 68f, 85 en 87; A 23, 16; Lu 1, 16; monogr.]
I-3
|
17750 |
haarvlecht |
haarstaart:
haartstet (K315p Oostham)
|
een haarvlecht [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
20782 |
haas |
haas:
hōās (K315p Oostham)
|
haas [Willems (1885)]
III-4-2
|
19108 |
haast |
haast:
hajət (K315p Oostham),
haost (K315p Oostham)
|
Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|
18994 |
haastig |
haastig:
hajstig (K315p Oostham),
haosteg (K315p Oostham),
hestig (K315p Oostham)
|
haastig [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
ertis:
ook in ZND 01u, 168
artiss (K315p Oostham)
|
hagedis, muurhagedis [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
25144 |
hagelen |
hagelen:
haogelen (K315p Oostham),
ha͂gøͅlən (K315p Oostham)
|
hagelen [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|