17764 |
kies |
dobbele tand:
dobbelen tand (K315p Oostham),
dobbəl tan (K315p Oostham),
nən doͅbəlen tant (K315p Oostham)
|
baktand [ZND 01u (1924)] || Baktanden (dikke tanden). [ZND 07 (1924)] || een dikke tand; indien er twee verschillende woorden bestaan, de beide woorden opgeven voor: een gewone dikke tand [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
20498 |
kieskauwer |
kniezer:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)
kniezer (K315p Oostham),
protter:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)
protter (K315p Oostham)
|
kieskeurig [ZND 27 (1938)]
III-2-3
|
17919 |
kietelen |
kietelen:
kietelen (K315p Oostham)
|
kittelen [ZND 01u (1924)]
III-1-2
|
24416 |
kieuwen |
kieven:
ook in ZND 27, 084
kīvĕn (K315p Oostham)
|
kieuwen ve vis [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
24337 |
kikker |
vors:
voͅs (K315p Oostham),
ook in ZND 01u, 121; 14, 001 en 16, 004
veŭs (K315p Oostham)
|
kikvors [ZND 01 (1922)] || kikvors, puit [RND]
III-4-2
|
24336 |
kikkerdril |
paddengedrek:
padəgədrɛk (K315p Oostham)
|
kikkerrit [RND]
III-4-2
|
24467 |
kikkerdril (2, bewerkt) |
(-)drek, gedrek:
padəgədrɛk (K315p Oostham)
|
kikkerrit [RND]
III-4-2
|
24309 |
kikkervisje |
dikkopje:
dikkopke (K315p Oostham)
|
kikkervisje [ZND 34 (1940)]
III-4-2
|
20308 |
kind (algemene benaming) |
jong:
cf. WNT s.v. "jong (II) - jonk"3. kind of jeugdig persoon van het mannelijk geslacht
joenk (K315p Oostham),
kind:
kind (K315p Oostham, ...
K315p Oostham,
K315p Oostham)
|
kind [ZND 08 (1925)] || kind (een - dopen) [ZND 23 (1937)] || kind; mijn lief kind, blijf hier beneden staan, de kwade ganzen bijten u dood [ZND 04 (1924)]
III-2-2
|
33940 |
kinketting |
kinketting:
kenkęteŋ (K315p Oostham)
|
Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.]
I-10
|