18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
duwen:
duijen (K315p Oostham),
pitsen:
petsən (K315p Oostham),
pitsen (K315p Oostham),
prangen:
WNT: prangen, A) Bedr., I) Eig. - A. Met een persoon als object: 1. Drukken, dringen [...] 3. Knellen, klemmen, knijpen, omklemmen.
prangen (K315p Oostham)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
21058 |
kneuzen |
dutsen:
dytsjn (K315p Oostham)
|
blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
17677 |
knie |
knie:
kni (K315p Oostham),
knie (K315p Oostham),
ni. (K315p Oostham)
|
knie [RND], [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
18874 |
kniezen |
niet content:
hēͅ es vazəlēvən ni koͅnteͅnt (K315p Oostham),
nirken:
hij es altij oan t nirreken (K315p Oostham)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
petsən (K315p Oostham),
pitsen (K315p Oostham, ...
K315p Oostham)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
scheut:
spelen mee de scheuten (K315p Oostham)
|
Jongens spelen met de knikkers. [ZND 01u (1924)]
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
met de scheuten spelen:
spelen mee de scheuten (K315p Oostham)
|
Jongens spelen met de knikkers. [ZND 01u (1924)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
pinken:
pinken (K315p Oostham),
plimpen:
plem`ən (K315p Oostham),
plimpen (K315p Oostham)
|
knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
28947 |
knippen, snijden |
knippen:
knippen (K315p Oostham),
snijden:
snijden (K315p Oostham)
|
Het uitsnijden van het patroon uit de stof of de stof met de schaar volgens patroon in stukken verdelen. Het object stof, patroon, kleed, stuk is bij de woordtypen knippen en snijden niet gedocumenteerd. [N 59, 50; N 62, 3; Gi, 1.IV, 21; MW]
II-7
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
besmodderen:
bəsmoͅdərən (K315p Oostham)
|
bevuilen [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|